Wetenschap op de fair.

De expodeelname van de Gentse universiteit.

Elle sera amusante!’, kopletterde het officiële orgaan van de Wereldtentoonstelling op 15 juni 1912, enkele maanden voor de opening van de expo.1 Bezoekers mochten zich verwachten aan spektakel en amusement, onder andere in de vele attracties van het Citadelpark. ‘L’esprit humaine’, schreef Gand Exposition, ‘demande à s’instruire sans fatigue et pour cela il importe de savoir mêler l’agréable à l’utile’. Naast het tonen van een encyclopedische staalkaart aan producten en kunstvoorwerpen, afkomstig uit een waaier van landen en naties, geflankeerd door congressen en manifestaties, moest er dus ordinair vertier zijn, biefstukken-friet, de geur van poffertjes, exotiek en sensatiezucht. Het evenement moest ‘intéressante’ en ‘amusante’ zijn en zowel de connaisseur kunnen boeien als die Eeklose handelaar in kunstmest, die Karel van de Woestijne opvoerde om te vertellen over ‘de wijze waarop de kleine Vlaamsche burgerman eene wereldtentoonstelling bezoekt’.2 De ene maakte uitvoerige aantekeningen in de Schone Kunstenafdeling, bezocht de Machinehal of het Lichtpaleis; de andere trok zijn ogen open in de oriëntalistische Straat van Caïro en dronk Bols likeuren in Oud-Vlaanderen. Allemaal moesten ze tevreden huiswaarts keren.

Het Lichtpaleis. Gentenaars maakten in 1913 voor het eerst op grote schaal kennis met elektrische toepassingen en verlichting.

‘De witte Tooverstad’

Met de oprichting van de Société anonyme pour l’Etude d’une Exposition Universelle et Internationale
de Gand acht jaar eerder, op 28 december 1905, was het startschot gegeven.3 Op korte tijd realiseerde
het Expocomité een indrukwekkend parcours: de stad werd verfraaid, er kwam een nieuw station, hotels werden uitgebreid. Een nieuw stadsdeel van 130 ha groot werd aangesneden om de expogebouwen te realiseren. De Nederlandse – maar sinds 1911 in Gent residerende – schrijfster Alida Wynanda Sanders-Van Loo zag er de Wereldtentoonstelling verrijzen als een ‘mooie witte stad, die ’s avonds vooral, als de schitterende verlichting brandde, op een sprookje uit “Den Duizend en één nacht” geleek’.4 De dichter Richard de Cneudt, die voor het Amsterdamse weekblad Van onzen tijd een vierdelige reportage maakte, zag in de expo het bewijs dat Gent een grootstad was. Hij zag er op dichterlijkmetafysische wijze ‘de complexe ziel van het stoere, Gentsche volk’ weerspiegeld en vond ‘een onverbreekbaren band (…) tusschen de witte Tooverstad van tijdelijke koepels en paleizen, en de trotsche, eeuwenoude stad der Artevelden, die daar met haar grootsche droomen en verlangens te trillen ligt in de reuzenschaduw van den statigen Belforttoren en het indrukwekkende Gravensteen’.5

De ingang van de waterchute op het attractieplein.

Wat was de bijdrage van de universiteit aan dit grootschalige evenement? Sinds 1817 telde Gent een universiteit in de binnenstad.6 Zij was innig verbonden met het stadsleven en behoorde zoals de floraliën, het Hof van Beroep, de textielnijverheid en de Kouter tot het universum van de Gentse elite. Professoren wierpen zich in de stadspolitiek of engageerden zich in het rijke genootschapsleven. Rector Henri Schoentjes was bijvoorbeeld lid van de Société de médecine de Gand, beheerder-inspecteur Jean Vanderlinden maakte excursies met de Gentse afdeling van de exclusieve Automobile-Club des Flandres. Die verwevenheid tussen stad en universiteit maakte dat ook de grootste gebeurtenis uit de Gentse Belle Epoque, die draaide rond technologie en kennis, kon rekenen op de steun van de studenten en professoren.
Maar het amusante karakter van de Wereldtentoonstelling deed de universiteit wel twijfelen. Hoorde
ernstige wetenschap wel thuis tussen de inheemse dorpen en pretparkattracties? Had de universiteit de
opdracht deel te nemen aan commerciële massaspektakels zoals de wereldtentoonstellingen? De kwestie werd voorgelegd in de zitting van de Academische Raad, het hoogste bestuursorgaan van de universiteit. Op 29 maart 1912 lag de deelname aan de Wereldtentoonstelling op tafel.7 De Academische Raad verklaarde zich na discussie akkoord: de universiteit zou zich tonen op de Expo. Verschillende professoren benadrukten echter dat de universiteit zich niet mocht compromitteren. ‘Il faut que l’Université soit représentée dignement’, sprak jurist Victor de Brabandere. Ingenieur Jules Boulvin deelde zijn bezorgdheid. De Wereldtentoonstelling moest ‘une haute idée de notre Université’ kunnen garanderen. De historicus Henri Pirenne vroeg zich dan weer af of de universiteit de populaire toer op moest gaan of juist ‘des nouveautés scientifiques’ exposeren, gericht op de smaak van specialisten en connaisseurs.

Waardige wetenschap

Deze discussie toonde het zelfbewustzijn van de universiteit, die het gevolg was van het maatschappelijke
succes van de wetenschappelijke vooruitgang, van de plantentuin, aan de Heirnis werd een Laboratorium
voor Mechanica gebouwd. Zo verviervoudigde de bebouwde oppervlakte van de universiteit op enkele jaren tijd. Van de Aula in de Voldersstraat waaierde ze uit over verschillende sites in de stad.

Twee aquarellen van de Amerikaanse kunstenaar Henry Keller tonen het Feestpaleis en het waterkasteel in sfeervolle
avondverlichting.

‘nouveautés scientifiques’ zoals telefonie en elektriciteit en van de medische doorbraken.8 De universiteit bevond zich op een verheven punt. Zowel op het vlak van studentenaantallen, professoren, gebouwen als wetenschappelijke output was er aanhoudende expansie. Gent was hier trouwens geen uitzondering: in heel Europa transformeerden en expandeerden de universiteiten.

De waardering voor de universitaire wetenschap uitte zich het zichtbaarst in de universiteitsarchitectuur. Overal kwam er prachtige nieuwbouw om de laboratoria, practica, werkzalen, klinieken en seminaries van het experimentele onderwijs en onderzoek onder te brengen. In Gent verrees in 1890 het Instituut voor de Wetenschappen, een reusachtig gebouw voor de ingenieurs en exacte wetenschappers. Omstreeks de eeuwwisseling kwam er het Rommelaerecomplex tot stand aan de Bijloke, een stoet medische en klinische instituten voor de faculteit Geneeskunde. Aan de Ledeganck kwamen het Botanisch Instituut en de plantentuin, aan de Heirnis werd een Laboratorium voor Mechanica gebouwd. Zo verviervoudigde de bebouwde oppervlakte van de universiteit op enkele jaren tijd. Van de Aula in de Voldersstraat waaierde ze uit over verschillende sites in de stad.

Hoofdingang met nachtverlichting, aquarel Henry Keller.

De status van de wetenschap straalde ook af op haar beoefenaars, de geleerden en professoren. In 1913, in het jaar van de Wereldtentoonstelling, hield rector Schoentjes een openingsredevoering over ‘les héros de la science.’9 Ze was exemplarisch voor het
zelfbeeld van de universiteit. Aan de hand van de negentiende-eeuwse fysicus Michel Faraday schetste Schoentjes een verheven beeld van de wetenschapper die met volharding zijn Olympusberg beklimt.
Hij benadrukte de sociale rol van de uitvindingen en experimenten – het waren ‘de puissants facteurs de civilisation’ – maar stelde ook onbaatzuchtigheid en desinteresse voorop als kenmerken van de echte geleerde. Het wetenschappelijke leven (‘la vie scientifique’)
was ‘une lutte héroïque’ die absolute toewijding
vergde; de academische gemeenschap, met
haar cultuur van congressen, ceremonies, rituelen en eerbewijzen, begeleidde de geleerde in zijn strijd, van de promotie tot aan het overlijden. Wetenschap benaderde het sacrale; haar uitvindingen werden beschouwd als wonderen (‘merveilles’).

Tot dit verheven ‘maison de la science’, zoals Emile Verhaeren de universiteit omschreef, had het gewone
volk geen toegang.10 Slechts een verdwaalde dorpsjongen, zoals Constant Vliermans, het hoofdpersonage uit de volksroman Een Vlaamsche jongen (1881), belandde als eenvoudige knaap in deze universiteitswereld. Het merendeel van de 1315 studenten die in 1913 de Gentse universiteit bevolkten was echter van goede tot zeer goede afkomst; overwegend Franstalig, gekleed met kostuum, hoed en wandelstok, begaf de studentenelite zich als jonge heertjes in de stad. Ze werden lid van de stedelijke genootschappen, maakten roeitochtjes op de Leie en gaven luxueuze studentenalmanakken uit.

Aan de helderblauwe lucht van het vooroorlogse universiteitsleven pakten zich echter de eerste wolken samen. Het Franstalige karakter van de Université de Gand werd belaagd door de strijd om de vernederlandsing: de Vlaamse Beweging eiste een Nederlandstalige universiteit en deed dit almaar feller, in meetings, protesten en parlementaire offensieven. Zwakker, maar in hetzelfde koor, voegde zich een eis tot democratisering van de universiteit. Ze moest toegankelijker worden zodat het gewone volk zich kon ontplooien en emanciperen. Ze moest neerdalen van haar verheven wolk en haar sacrale karakter afleggen. Er moesten meer Constant Vliermansen opstaan. In 1910 sprak waarnemend burgemeester Alfons Siffer – in het Nederlands! – klare taal bij de opening van het academiejaar in de Aula: ‘Laat mij
toe uwe aandacht te vestigen op de nieuwere tijden die ingetreden zijn en op den nieuweren geest die de
Maatschappij beheerscht. Lang was de wetenschap in zekeren zin aristocratisch; zij was het erfdeel der
begoeden; zij bleef te veel in besloten kring en weinige kruimels ervan kwamen rechtstreeks ten goede
aan de minderen.

De wetenschap is breeder wegen opgegaan, zij is toegankelijk geworden voor iedereen en meer en meer
doordringt zij zich van hare dubbele roeping, het is te zeggen, niet alleen veroveringen doen die de palen van het menschelijk weten verder en verder uitzetten, maar ook de geringeren niet min dan de hoogerstaanden deelachtig maken aan hare schatten en weldaden.’11

Siffer riep de universiteit dus op haar deuren open te zetten voor ‘de kleine luiden’. In beperkte mate
gebeurde dit reeds. De universitaire plantentuin en bibliotheek waren toegankelijk voor het gewone
publiek. Tijdens de Gemeentefeesten werden de academische collecties opengesteld voor toeschouwers die in grote getale kwam kijken naar de geologische, dierkundige, botanische en oudheidkundige stukken. Studenten zochten contact met de arbeidersbevolking en steunden bijvoorbeeld de Gentse stakers die in 1913, kort voor de opening van de Wereldtentoonstelling, voor het algemeen stemrecht ijverden. Het belangrijkste volksverheffende initiatief betrof de stichting Hooger Onderwijs voor het Volk. Deze jaarlijkse reeks van volksvoordrachten, gehouden in de Aula en het Instituut voor de Wetenschappen, werd georganiseerd door een kleine groep Vlaamsgezinde hoogleraren.12 De historicus Paul Fredericq was er de gangmaker van. Sinds haar oprichting in 1892 bereikte de stichting gemiddeld zo’n honderd toehoorders per week.

Nachtbeeld van het Feestpaleis.

Innovaties in wetenschap en techniek waren vooral in
toegepaste vormen aanwezig in alle verschillende producten
die gepresenteerd werden

Zo verzorgde men in 1913 lezingreeksen over ‘Richard Wagner als dichter’ en ‘Sociale toestanden tijdens de middeleeuwen’.
De Wereldtentoonstelling was een gelegenheid om het besloten en aristocratische karakter verder af te gooien en zich in de lijn van Siffers oproep tot het volk te richten. Maar lang niet elke hoogleraar daalde van zijn Olympusberg  af.
Bovendien wikkelden de taalspanningen zich rond het evenement.13 Om een dam te werpen tegen de oprukkende vernederlandsing had het organisatiecomité het Franstalige karakter van de expo sterk uitgemeten.
De omvang van het Franse paviljoen was een statement; het francofone aandeel in de congressen en evenementen overweldigend.
Toen uit confidenties bleek dat er op beleidsniveau afspraken waren gemaakt om met de Gentse Exposition Universelle de Franse cultuur in stad en universiteit te versterken, leidde dit tot interpellaties in het parlement en een woedende Vlaamse pers. Richard de Cneudt noteerde in Van onzen tyd: ‘Gelukkig dat er de Vlaamsche Beweging nog is’.14
Die richtte een eigen expocomité op – het Vlaamsch Comiteit voor de Tentoonstelling van Gent –, zorgde voor enkele incidentrijke protesten en programmeerde Nederlandstalige voordrachten en opvoeringen.
Het taalconflict zou zich weerspiegelen in de expodeelname van de universiteit: zo steunde Fredericq het Nederlandstalige voordrachtprogramma, terwijl zijn collega Pirenne vicevoorzitter werd van het officiële (Franstalige) congresluik.

 

De universiteit op de expo

In 1913 was er geen afzonderlijke Hall of Sciences zoals in Chicago 1933, geen apart Palais des Sciences
zoals in Brussel 1935, geen Palais des découvertes, volledig gewijd aan de experimentele wetenschap,
zoals in Parijs 1937. Er was geen Albert Einstein die met een wetenschappelijke toespraak de fair opende,
zoals in New York 1939.15 Gent 1913 had zelfs geen aparte wetenschappelijke sectie. Wetenschap was er bijgevolg overal en nergens; in het classificatiesysteem dat de Belgische sectie onderverdeelde in groepen en klassen werd het ondergebracht in verschillende toegepaste en industriële categorieën, zoals ‘instruments et procédés généraux des arts, lettres et sciences’ (groep III), ‘matériels et procédés généraux de la mécanique’ (groep IV), ‘électricité’ (groep V), ‘génie civil, moyens de transport’ (groep VI), ‘industrie chimique’ (groep XIV), ‘hygiëne, bienfaisance’ (groep XVII).16 In totaal waren er 22 groepen. Zij verdeelden de universele en internationale expo in thematische velden die verder vertakten in klassen. Hun inhoudelijke invulling werd bepaald door commissies die vergaderden in Brussel: in totaal waren er 160 commissies, die overkoepeld werden door een Commissariat Général du Gouvernement belge. In slotsom moesten al deze groepen en klassen een totaalbeeld geven van onze ‘activité nationale’ en aantonen dat België kon strijden met ‘les meilleures productions des autres pays dans n’importe quel domaine’.17 De nadruk lag daarbij op de industriële verwezenlijkheden, niet op de wetenschappelijke merites.

Medische vooruitgang en de geschiedenis van
Oud-Vlaanderen ontmoeten elkaar.

In enkele groepen namen Gentse professoren een engagement op. Ze namen zitting in de inrichtende commissies vanuit hun dubbele hoedanigheid als ambtenaar en expert. De ingenieur Vanderlinden was voorzitter van de groep burgerlijke bouwkunde en hield zich bezig met het tentoonstellingsluik rond werktuigkundige toestellen en  transportvoertuigen. Pirenne engageerde zich dus in de groep die de officiële voordrachten en congressen organiseerde. Verder was hij, net als kunsthistoricus George Hulin de Loo en onderbibliothecaris Paul Bergmans, betrokken bij de tentoonstelling L’Art ancien dans les Flandres die de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde in het Museum voor Schone Kunsten organiseerde. De jurist Alberic Rolin was ondervoorzitter van groep XVI, die het hoofd boog over de sociale economie. De medicus Emile van Ermengem, directeur van het Laboratorium voor Hygiëne en Bacteriologie – een van die nieuwe laboratoria aan de Bijloke – werd voorzitter van de groep rond openbare gezondheid en welzijn. De ingenieur Henri de Clercq, directeur van het Laboratorium voor Elektriciteit, nam zitting in groep V, die het Palais des Lumières zou ontwerpen.

 

Enkel in de ‘afdeeling hooger onderwijs’, behorende tot groep 1, klasse 3, van het Belgische paviljoen,
stelde de ‘Collectiviteit der Staatshoogeschool Gent’ tentoon, samen met de drie andere universiteiten.
Voor Gent namen Pirenne, Vanderlinden, hoofdbibliothecaris Willem de Vreese, rector Victor de
Brabandere en architect Louis Cloquet zitting in de inrichtende commissie. Ze werkte een educatieve tentoonstelling uit over Vlaanderen van het ‘Neolietisch’ tot het ‘Fransch’ tijdvak. De inventaris concludeerde dat onze gewesten ‘sedert duizend jaar, eene der eerste plaatsen bekleeden in de rij der van fabrieksnijverheid levende landen’.18 Maurice van Wesemael, die als dertienjarige de wereldtentoonstelling bezocht, beschrijft in zijn herinneringen de universitaire tentoonstelling lovend:
‘Doch wat iedere liefhebber van oudheidkunde en geschiedenis stellig met een eresaluut zal begroet
hebben, was zonder enige twijfel de afdeling die zich tot taak gesteld had (…) de geschiedenis van
Vlaanderen vanaf de jongste steentijd tot het jaar 1815 in beeld te brengen. Met de meeste zorg was die zo uitzonderlijke als zeldzame tentoonstelling door een talrijk team van geleerden en deskundigen voorbereid geweest. Wat daar allemaal niet getoond werd: kaarten, plattegronden, foto’s, voorwerpen in natura en als reproductie: maquettes, bustes, beelden, portretten, documenten’.19

De Gentse universiteit verkreeg een erediploma voor zijn deelname aan de Wereldtentoonstelling in groep III, klasse 16.
Dat was de klasse ‘geneeskunde en chirurgie’: het medisch kabinet door de eeuwen heen werd er getoond.

Misschien werd Adolf de Ceuleneer uiteindelijk wel de meest bekende hoogleraar van ‘Gent 1913’, maar
niet door zijn betrokkenheid bij een van de inrichtende commissies. De Ceuleneer was kunsthistoricus
en oudheidkundige, katholiek en een tijdlang gemeenteraadslid van Gent. Door toenemende doofheid
moest hij zijn functies neerleggen. In 1913 werd hij geweldig op de hak genomen door Karel van de
Woestijne, in een stuk waarin zijn herderlijke opvattingen over het naakt op de Expotentoonstellingen
publiek werden gemaakt. Als een ‘Lohengrin der Bedreigde Deugd’, een ‘Jeremias der gekrenkte kunstprincipes’, orakelend ‘tegen het gebrek aan linnen en ondergoed’ in de afdeling Schone Kunsten, zette Van de Woestijne hem neer.20

Op de expo bevond zich ook een autosalon, waar auto’s zij aan zij stonden met de modernste paardenkoetsen.

Het paviljoen van de Kleine Werktuigen.

Ooggetuigenissen

‘Il me semble que nous devons, à l’Université, nous dévouer un peu à cette bonne world fair’, schreef
Pirenne op 31 januari 1913 aan zijn oudere collega Fredericq.21 De Vlaamsgezinde Fredericq was een
Gentenaar in hart en nieren. In zijn dagboeken heeft hij royaal en amusant over zijn belevenissen op de
expo geschreven.22 Actief deelnemen – zoals Pirenne, die in zijn brief Fredericq verzocht een lezing te
aanvaarden – zou hij evenwel niet. ‘Ik rentenier’, noteerde hij in zijn dagboek. Des te meer genoot
Fredericq van de Floraliën, van Oud-Vlaanderen, van familie-uitjes, van het ‘triomfbier’ van Vooruit,
van de voordrachtenreeksen in het Feestpaleis en van de kunsttentoonstellingen. Zijn dagboeken laten
zien hoe de Wereldtentoonstelling ook voor professoren een sociaal en opwindend evenement was, net
zoals het voor Van de Woestijnes kunstmesthandelaar uit Eeklo was. Fredericqs eerste bezoek aan de
Wereldtentoonstelling liep echter al flink mis:
‘20 april 1913
Ik ga naar de opening van het verrukkelijk Oud Vlaanderen (Wereldtentoonstelling). Op den tram krijg ik geweldig pijn (leverziekte) en moet uitstappen in een koffiehuis aan de Kortrijksche poort in een hoekje zwijgend gaan rusten onder hevige krampen. Het gaat eindelijk over. Per tram keer ik terug. Simon schrijft mij eene dieet voor. Ik meende mijne leverziekte kwijt te zijn…’.
Bij zijn volgende bezoeken toonde hij zich buitengewoon tevreden met de Hollandse en Vlaamsvoelende
schrijvers die de ‘Franschdolle Tentoonstelling’ bezochten – zelfs al spraken ze slecht. Fredericq ging
luisteren naar Frederik van Eeden, Hugo Verriest, Israël Querido en Herman Jacob Kiewiet de Jonge.
‘Onvergetelijk’, schreef hij na het optreden van Verriest: ‘een der grootste acteurs, die ‘k van mijn
leven gezien heb!’. Op 11 augustus, na de eindeloze ovatie die Querido te beurt was gevallen, noteerde
hij: ‘Triomf voor Vlaanderland! Vlaanderen zal gered zijn!’. Nochtans kon Fredericq zelf Querido’s
piepstem nauwelijks verdragen. Op 5 november bezocht Fredericq de tentoonstelling voor een laatste
maal bij gelegenheid van het afscheidsdiner van de Nederlandse delegatie: hij bracht er een toast uit.

Een andere persoonlijke blik in het expogebeuren gunt Henri Logeman.23 Deze germanist, stamvader van de Gentse anglistiek, was een taalwetenschapper van formaat, maar schreef naar hartenlust bijdragen en recensies voor tal van algemene week- en dagbladen. Voor de Amsterdamse krant Het Nieuws van den Dag heeft hij twee stukken verzorgd over de Wereldtentoonstelling in Gent. Ze brengen niet het grote verhaal van de expo, maar gaan wel over de sfeer die er was, over de attracties en de kunst die er in de marge van de grootse paviljoenen genoten konden worden. Logeman vond de Wereldtentoonstelling één groot pretpark. In zijn stuk probeert hij het expogevoel op zijn lezers over te brengen:
‘O, genotvolle herinneringen onzer jeugd aan poffertjes, kijkspelletjes, draaimolens en menagerieën!
Natuurlijk is het correspondeerende element hier ook te vinden, alleen is alles hier naar evenredigheid vergroot. Gaat men in den namiddag, of vooral ’s avonds (…) dan treft van alle kanten een vroolijk geroep, en gewenk en gedonder uw oor: elk der venters in de kraampjes wil u overtuigen, dat bij hem nu juist ’t allergeestigste te zien of te krijgen is; links kunt ge allerlei schoone tafereelen zien – door kijkgaatjes – voor 10 centimen, oftewel een heele kluit, rechts moet ge 50 centimen offeren om gedurende eenige minuten door elkaar gegooid te worden (…) in volle vaart: onder gelach, geratel en gestamp – wij zijn als mijn lezer het nog niet herkend heeft, in de “Scenic railway” aangeland, een nieuwe, mooie naam voor een verfijnd soort Switchback-railway, oftewel rutschbaan; als ik zeg, dat wij er zijn, is dat dichterlijke fantasie, want ik weet niet of ik mijn lezers er hun lijf en leden aan willen wagen. Iets verder zien wij – eigenlijk hooren wij ’t eerst – de waterchute, ook hier bestaat ’t grootste genot daarin, dat men een naar ’t schijnt gezonde angstrilling ondervindt, als men in ’t water roetscht –die vooral bij jonge meisjes tot een oorverdovend gegil leidt. Natuurlijk is er ook een rue du Caire en zijn er allerlei waarzegsters en silhouettenknippers (…). Welke tentoonstelling qui se respecte heeft dit niet?’24

Expo-affiche ontworpen door de Gentse kunstenaar Jules de Bruycker, met flanerende burgers, zeppelins en een vliegtuig.

Het enige dat Logeman niet aantrof tussen de vermakelijkheden was een openluchtmuseum: daar had hij
nochtans persoonlijk voor geijverd.

In een tweede bijdrage voor de krant maakt Logeman een toer langs de kunsthistorische bezienswaardigheden van de fair, van Oud-Vlaanderen tot de tentoonstellingen in het Museum voor Schone Kunsten in het Citadelpark, dat speciaal voor de Wereldtentoonstelling met enkele zalen uitgebreid was. Hij beschrijft de concerten die hij meepikte en de voordrachten die geprogrammeerd waren in het Feestpaleis: die van Frederik van Eeden, ‘de Nederlandsche Maeterlinck’, vond hij een waar ‘kunststuk’.

Uit het persoonlijk archief van Logeman blijkt verder dat hij betrokken was bij het Britse paviljoen.25 Hij schreef een aantal tentoonstellingsteksten en leende drukken uit zijn privébibliotheek uit. Samen met
zijn vrouw Dina ontving hij verschillende gasten die voor gelegenheid van de expo overkwamen. Hij zocht
pension in de stad of ontving hen in zijn privéwoning aan de Martelarenlaan. Betsy, Miep en Line schreven
op 2 mei 1913 in het gastenboek ten huize Logeman: ‘Bij al het mooie dat wij op de Floralies bewonderden, genoten wij toch nog het meest van de “bloeme der gastvrijheid” die ten huize Logeman bloeit’.

Restaurant Azalea in de Floraliënhal.

Niet enkel professoren trokken naar de Wereldtentoonstelling: ook studenten en personeelsleden deden dat. Op 8 mei 1913 schreven deze laatste een mooie brief aan beheerder-inspecteur Vanderlinden om een bijzonder ‘expocongé’.26 Met succes: elke donderdagnamiddag kregen ze vrij om naar de fair te gaan. De toestemming werd verleend om het universiteitspersoneel de kans te geven nuttige dingen te leren en ‘nieuwe kennissen op te doen’.

De Wereldtentoonstelling bleef dus een dubbelzinnig evenement: achter de commerce, spektakelzucht en
industriële wedijver bleef het nutsideaal doorschemeren. Een bezoek werd geacht verheffend te werken. Er
waren bijvoorbeeld speciale abonnementen om werklieden op goedkope wijze te kunnen laten profiteren
van de rijke schatten aan kennis.27 Of de laboratoriumjongens, chauffeurs, conciërges, bibliothecarissen
en verplegers van de universiteit hun vrije middag nu gebruikten om zich te amuseren of om te leren: op de world fair kon het allemaal.

Bronnen:
Wetenschap op de fair. De expodeelname van de Gentse universiteit van Ruben Mantels
1 ‘Elle sera amusante!’, Gand Exposition, 15 juni 1912: 1.
2 Karel van de Woestijne, ‘De tentoonstelling te Gent. IX, 19 juni 1913’, Verzameld werk. Deel 6. Beschouwingen over literatuur. Het dagelijks brood I. Keur uit de brieven in dagbladen 1906-1929, P.N. van Eyck, P. Minderaa et al. eds., Bussum, 1950: 398-411.
3 August Cockx en J. Lemmens, Les expositions universelles et internationales en Belgique de 1885 à 1958, Brussel, 1958 (met een apart overzicht ‘Gent 1913’) en André Capiteyn, Gent in weelde herboren. Wereldtentoonstelling 1913, Gent, 1988.
4 Alida Wynanda Sanders-Van Loo, ‘De wereldtentoonstelling te Gent April-November 1913’, Dietsche Warande en Belfort (1913): 467-477. Over Sanders-Van Loo, zie Sylvia van Peteghem, Alida Wynanda Sanders Van Loo (1860-1939). De biografie van een vergeten schrijfster, journaliste en vertaalster, Gent, 1994.
5 Richard de Cneudt, ‘Gent en zijne wereldtentoonstelling. II’, Van onzen tijd. Weekblad voor staatkunde, letteren en kunst 37 (21 juni 1913): 613.
6 Zie Ruben Mantels, Gent. Een geschiedenis van universiteit en stad, 1817-1940, Gent, 2013.
7 Universiteitsarchief Gent, 2B1: Notulen Academische Raad, 29 maart 1912.
8 Deze paragrafen over de ontwikkeling van de Gentse universiteit 1890-1914 steunen op Mantels 2013 (zie noot 6). De internationale dimensie wordt goed belicht in Robert D. Anderson, European universities from the Enlightenment to 1914, Oxford, 2004 en Walter Rüegg ed., A history of the University in Europe. Dl. III: Universities in the nineteenth and early twentieth centuries (1800-1945), Cambridge, 2004.
9 Henri Schoentjes, ‘Discours de M. le Recteur H. Schoentjes. Michel Faraday’, Université de Gand. Année académique 1913-1914. Ouverture solennelle des cours, 22 octobre 1913, Gent, 1913: 3-33.
10 Emile Verhaeren, ‘Les villes tentaculaires’ (1895), Emile Verhaeren. Poésie complète 2, Michel Otten ed., Brussel, 1997: 195-357. (‘La Recherche’ is een van de laatste gedichten uit de cyclus).
11 ‘Discours de Monsieur l’échevin A. Siffer, ff. de bourgmestre, après la distribution des récompenses aux lauréats du concours universitaire’, Université de Gand. Année académique 1910-1911. Ouverture solennelle des cours, 19 octobre 1910, Gent, 1910: 41-43.
12 Zie behalve Mantels 2013 (zie noot 6) ook Dirk van Damme, Universiteit en volksontwikkeling. Het ‘Hooger onderwijs voor het volk’ aan de Gentse universiteit (1892-1914), Gent, 1983.
13 Voor het taalconflict zie Capiteyn 1988 (zie noot 3): 100-111.
14 Richard de Cneudt, ‘Gent en zijne wereldtentoonstelling. III’, Van onzen tijd. Weekblad voor staatkunde, letteren en kunst 40 (12 juli 1913): 653.
15 In het interbellum zou ‘wetenschap’ uitdrukkelijker en autonomer aan bod komen op de wereldtentoonstellingen. Zie Robert Rydell, ‘The Fan Dance of Science: American World Fairs in the Great Depression’, Isis 76 (1985): 525-542; Piere-Gerlier Forest en Brigitte Schroeder-Gudehus, ‘La Science
à tout faire: à propos des représentations scientifiques et techniques dans les expositions universelles’, Protée 1988: 49-56. De beste analyse van ‘wetenschap’ op de vooroorlogse
wereldtentoonstellingen geeft Paul Otlet, ‘Les sciences’, Le Livre d’Or de l’Exposition universelle et internationale de Bruxelles en 1910, E. Rossel ed., Brussel, 1910: 83-94.
16 Voor de groepen en klassen, zie de overzichten Algemeene Wereldtentoonstelling van Gent 1913. Bijzondere ambtelijke catalogus der Belgische afdeeling, Brussel, 1913 en Algemeene Wereldtentoonstelling van Gent in 1913. Samenstelling van groepen- en klassencomiteiten, Brussel, 1913. Het blad Gand Exposition (1911-1913) bericht regelmatig over de werkzaamheden van de groepen en klassen. Een moderne uitgave – opgenomen in een factsheet met de belangrijkste gegevens van ‘Gent 1913’ – biedt Brigitte Schroeder-Gudehus en Anne Rasmussen, Les Fastes du Progrès: le guide des expositions
universelles 1851-1992, Parijs, 1992. Hierin ook de bijzonder verhelderende bijdrage van Rasmussen, ‘Les classifications d’exposition universelle’: 21-38.
17 Gand Exposition, 3 (1913, nr. 3): 25.
18 Zie het ‘Besluit’ in Algemene Wereldtentoonstelling te Gent 1913. Groep I. Opvoeding en Onderwijs. Klasse III. Hooger Onderwijs – Wetenschappelijke Inrichtingen (s.d. s.l.).
19 Geciteerd in Capiteyn 1988 (zie noot 3): 203.
20 Karel van de Woestijne heeft twee stukken aan de zaak-De Ceuleneer besteed. ‘Herderlijke vermaningen. Brussel, 18 Januari 1914’ en ‘De tentoonstelling te Gent. Afdeeling schoone kunsten. V. Brussel, 28 juni’, beide uitgegeven in Karel van de Woestijne, Verzameld journalistiek werk. Deel 6: Nieuwe Rotterdamsche Courant januari 1913 – november 1913, Ada Deprez ed., Gent, 1990: 119-125 en 391-395. Hij zou er bovendien in zijn Gentse roman op terugkomen, zie Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, Verzameld werk. Deel 7. De leemen torens, P.N. van Eyck, P. Minderaa et al.eds., Bussum 1948: 118-119.
21 Universiteitsbibliotheek Gent, hs. III.77.39: Brief van Pirenne aan Fredericq, 31 januari 1913. Met dank aan Sarah Keymeulen voor het signaleren van deze brief. Over Pirenne en Fredericq verschenen recent Sarah Keymeulen en Jo Tollebeek, Henri Pirenne, historian: a life in pictures, Leuven, 2011 en Jo Tollebeek, Fredericq & Zonen. Een antropologie van de moderne geschiedwetenschap, Amsterdam, 2008.
22 Universiteitsbibliotheek Gent, hs. 3704: Dagboeken Paul Fredericq. Fredericq schrijft verschillende malen over de Wereldtentoonstelling: 20 oktober 1912, 1 november 1912, 20 april 1913, 26 april 1913, 28 april 1913, 24 mei 1913, 25 mei 1913, 5 juni 1913, 17 juni 1913, 26 juni 1913, 3 juli 1913, 4 juli
1913, 28 juli 1913, 8 augustus 1913, 9 augustus 1913, 11 augustus 1913, 18 augustus 1913, 25 augustus 1913, 26 oktober 1913, 5 november 1913 en 23 november 1915.
23 Over Logeman verscheen Professor Henri Logeman herdacht, overdruk uit De Brug 3 (1962). Met name de bijdrage van Paul de Keyser gaat in op zijn betrokkenheid bij de expo, o.a. in verband met de openluchtmusea. Zie over Logeman ook Liesbet Nys, De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914, Leuven, 2012: 418-420.
24 Henri Logeman, ‘Wereldtentoonstelling te Gent. De attracties en de kunst’, Het Nieuws van den Dag, donderdag 19 juni 1913 en zaterdag 21 juni 1913.
25 Universiteitsbibliotheek Gent, hs.III.118.: Archivalia Logeman. Dit fonds bevat ook het gastenboek van de familie Logeman.
26 Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 162: Brief van het universiteitspersoneel aan beheerder-inspecteur Vanderlinden, 8 mei 1913.
27 Zie Wereldtentoonstelling van Gent in 1913. Reglement der ingangskaarten, Gent, 1913 en Peter Scholliers, ‘Werklieden, toerisme en wereldtentoonstellingen voor 1900’, Brood & Rozen 2 (2003): 20-30.