De tentoonstelling, kinderarbeid en onderwijs

’t Is wintermorgen…’t schemert nog en vele kinders ziet men toch reeds naar de werkplaats trekken… gansch slaaprig zijn ze en slecht gevoed de koude wind verstijft hun bloed … 513

Kinderarbeid

Op de Brusselse tentoonstelling van 1910 bood ‘het rijk van het kind’ een arsenaal aan speeltuigen dat zelfs het meest gegoede kind met verstomming zou slagen. Het Volk beschrijft hoe de spullen daar, zoals de meeste zaken op de tentoonstelling, voor vele portemonnees en al zeker die van de werkklasse een lat te hoog lagen514. In 1910 echter viel niet enkel het speeltuig, maar het recht tot spelen op zich, voor vele kinderen gedurende de meeste tijd buiten hun mogelijkheden. Pas in 1889 kwam er een eerste reglementering betreffende kinder- en vrouwenarbeid. Dit in veel beperktere mate dan men oorspronkelijk beoogde. De arbeidsdag van jongens tussen de 12 en 16 jaar en van meisjes tussen 12 en 21 werd beperkt tot 12 uur met minstens anderhalf uur rustpauze. Nachtarbeid werd voor hen verboden, ook stelde men de verplichting in om hen een dag per week vrij te geven. Industriearbeid voor kinderen jonger dan 12 werd verboden. Vrouwen onder de 21 mochten vanaf 1892 geen ondergrondse arbeid in de mijnen meer verrichten. Vrouwen kregen vanaf dan vier weken bevallingsverlof, dit om een beginnende rem te zetten op de hoge kindersterfte 515. Ook andere wetten hadden hun invloed op de arbeid die kinderen moesten verrichten. In 1899 kwamen er nieuwe regels inzake de veiligheid en gezondheid van arbeiders. Vier jaar later kwam er de wet op arbeidsongevallen 516, die voor vele jonge kinderen haar voordelen zou hebben. Deze wetten betekenden dus verbetering in de situatie inzake kinderarbeid, afwezig was de praktijk echter zeker niet en de wetten die er waren, kenden sterke beperkingen en werden dan nog niet eens consequent nageleefd. Misbruiken in verband met tewerkstelling van kinderen beneden de 12 jaar stelde men ook na de wet nog vast. Vele kinderen werden door hun ouders verplicht bij inschrijven een hogere leeftijd op te geven dan ze in werkelijkheid hadden. Vele van deze wetten hadden ook enkel hun weerslag op de fabrieksarbeid. Het verbod betrof tewerkstelling in mijnen, groeven, werven, fabrieken, manufacturen, nijverheden, in gevaarlijke instellingen, havens, stations, transport te land of te water. Deze wet gold niet voor familiebedrijven 517. Over de landbouw of thuisnijverheid repte men met geen woord. Eerste stappen waren echter genomen 518. Heel wat thuiswerkers kozen er toch nog voor om jonge kinderen in dienst te nemen 519. Rond 1896 bestond één tiende van de 842.000 arbeiders in België nog uit kinderen 520. De wet werd omzeild door de kinderen in te schrijven als leerjongens of leermeisjes. In de provincie Antwerpen en Brabant bijvoorbeeld bestond de arbeidsbezetting van de vele tabakswerkhuizen en sigarenfabriekjes uit kinderen 521. Meestal gold de regel: hoe kleiner het bedrijf, hoe meer gebruik werd gemaakt van kinderhanden 522. Kinderarbeid was dus verre van afwezig in de samenleving rond de eeuwwende. Op de industriële paviljoenen op de wereldtentoonstellingen, die sommigen toch duidden als een blauwdruk van de economische en industriële situatie in verschillende landen, bleef het rond kinderarbeid verdacht stil. Door velen werd kinderarbeid gepromoot, voor velen wogen de voordelen alleszins zwaarder door dan de nadelen. Er waren natuurlijk de economische voordelen. Ten eerste fungeerden ze als goedkope arbeidskrachten die vaak werden ingezet voor de minst aangename werkjes. Ten tweede zorgden ze vaak voor een noodzakelijk onderdeel van het gezinsinkomen. Er heerste ook op sommige plaatsen nog een arbeidsethiek die kinderarbeid verdedigde.

‘Arbeid bevorderde de gezondheid, gaf vreugde en genot aan het leven, behoedde voor verveling en armoede, anderzijds schiep arbeid vreugde en voldoening en was het een bron van geluk’.

Arbeid was nuttig en een plicht ten aanzien van God, de medemens en/of de samenleving. Op de tentoonstelling van 1910 werd een aanklacht geponeerd ten opzichte van de kinderarbeid. Zoals vermeld was de wet van 1889 enkel bepaald op de arbeid van de industriekinderen. Net in het Paviljoen van de Huisnijverheid klaagde men dit aan 523. Verder lijkt de wereldtentoonstelling in de industriehallen het thema van de kinderarbeid, nochtans een pijler van de maatschappij, stil te zwijgen. De praal van de economie en de industrie op de tentoonstelling werd deels gestuwd door kinderhanden. Toch is net het stilzwijgen van deze kinderarbeid interessant. Het is niet zo dat men toevallig geen arbeidende kinderen toonde in het Paviljoen van de Industrie op de tentoonstelling. De tentoonstellingen waren (en zijn) doordachte concepten. Men vergat de kinderarbeid niet op de wereldfoor, maar kwam er toe dat dit niet de zijde was van de samenleving die men op die plaats op de tentoonstelling wou belichten. De sociale bewegingen kregen hun plaats op de tentoonstelling. De arbeidersbewegingen hadden een duidelijke visie op de kinderarbeid. Toch zou ook in het Sociaal Paviljoen kinderarbeid zeker niet op een choquerende manier worden weergegeven (opnieuw vooral resultaten, successen tonen). De meer kwalijke kanten werden uit het paviljoen dat de industrie bewierookte, geweerd. Men toonde geen kleine kinderen die bij tien graden onder nul twaalf uur lang aan een wiel moesten draaien. Dit zou het publiek choqueren, was een stap te ver. De onwil/ onkunde om de kinderarbeid te stoppen stond haaks tegenover de mooie voortbrengselen der industrie en al zeker tegenover de samenwerking tussen arbeid en kapitaal. De kost van de economische samenleving zoals ze was, zou op een te directe manier getoond worden op die manier en zou het kunnen van de Belgische natie in de weg staan. Het Paviljoen van de Industrie promootte de kinderarbeid niet. Ze stelde zich er niet duidelijk tegen op. Ze verzweeg ze. Het aspect van de kinderarbeid kwam niet aan bod als wezenlijk deel van de industrie. Het is relevant om na te gaan hoe de tentoonstelling zich verhield ten opzichte van het thema van de scholing en de leerplicht, thema’s die zeer nauw verbonden waren met dat van de kinderarbeid.

Scholing

‘Een der schoonste en volledigste paviljoenen is dat der stad Brussel. Thans dat iedere dag eene nieuwe misdaad meebrengt van het katholiek ministerie tegen het onderwijs, is het met een innerlijk genoegen dat wij in het brusselsche paviljoen traden, dat voor zijne onderwijstentoonstelling zoo prachtig als volledig mag heeten. … Men heeft vooreerst eene klas eener lager school. Wat verschil met onzen tijd, riepen wij uit bij het zien dier klas’.

Hierop volgt een beschrijving van de klas. Men spreekt over de lessenaars met vastgevezen leien, de klassen vol met ‘al hetgeen het onderwijs der kinderen behoeft’. Er was een medicijnkoffer en een telraam. Er stond een geraamte. De muren hingen vol platen en kaarten. In de voorstelling van de kindertuin waar het borstbeeld van Froebel prijkte, stonden lage banken voor telkens vier leerlingen en was er heel wat speelgoed aanwezig.

‘Men staat verstomd over den vooruitgang die het onderwijs heeft gemaakt; maar toch moet men bekennen dat nog reuzenhervormingen zullen moeten worden ingevoerd, alvorens het onderwijs in het minste dorp de ontwikkeling zal hebben bekomen waarvan Brussel zulk een prachtig bewijs levert 524 ’

De katholieke onderwijswetgeving bracht een uitbreiding, in breedte en in diepte, met zich mee van het vrij onderwijs. In 1884 telde België 5.007 lagere scholen, daarvan waren er 4.097 gemeentelijke scholen. Vijf jaar later stond te teller al op 6.751 lagere scholen, waaronder 4.383 gemeentelijke. In 1884 telde België 794 kleuterscholen waaronder 685 gemeentelijke scholen. In 1914 waren dat er 1.088 op 3.328. De athenea en het rijksmiddelbaar onderwijs breidden uit, hetzij beperkter 525.
Ook groeide het technisch onderwijs. Als we op de tentoonstelling echter het aantal kinderen dat effectief school liep, in pakweg het België van 1905, vergelijken met de platen die de cijfers weergaven in andere landen was er een serieuze achterstand. Dit had niet weinig te maken met het afwezig zijn van een leerplicht. Een afwezigheid die het meest invloed had op het leven van de arbeidskinderen, daar een leerplicht er voor zou kunnen zorgen dat kinderarbeid ingeperkt werd. Een leerplicht die in belangrijke mate afwezig bleef, net doordat kinderarbeid zo’n belangrijke rol speelde in de economische samenleving. Er waren wel arbeiders die school liepen, hetzij in beperkte mate. Ontwikkelingskansen liepen sterk parallel met de levensstandaard en het werkritme van een groep. Er waren wel scholen voor arbeiders. Op het platteland was naar school gaan er meestal niet bij. Wel kon men de zondagsschool volgen. In de steden was de situatie beter, het schoolbezoek frequenter. Ook al stelde zich voor vele arbeiderskinderen ook hier de vraag niet eens of ze al dan niet naar school zouden gaan. Wanneer door omstandigheden het gezinsinkomen niet meer volstond werden ook de jonge kinderen naar de werkplaats meegenomen. Sommigen trokken naar arbeidersscholen waar hen een specifiek vak werd geleerd en ze een eenzijdige opleiding kregen. Voorbeeld zijn de vele kantscholen. De eenzijdige opleiding van deze scholen en van het arbeidersleven an sich werd vaak niet in vraag gesteld. Er waren jonge meisjes te zien op de tentoonstelling die een specifieke opleiding tot kantklosser kregen. De liberale journalist Léon Souguenet beschreef de meisjes in zijn Notes et impressions de l’Exposition de Liège. Hij beschreef hoe ze zich richtten tot een wonderbaarlijk kunnen en daarbij wel alle andere schoonheden van de wereld aan zich lieten voorbijgaan. ‘C’est ce qu’appelle la spécialisation de l’individu’. Volgens hem hielden ze van hun werk en deden ze het met volle zin. Ze zouden zelfs niets anders willen doen. Hij vergeleek ze met oude mijnwerkers die wanneer ze aan het aardoppervlak kwamen nostalgie voelden naar het leven onder de grond,

‘que l’homme s’attache à ce qu’il fait de façon à ne plus pouvoir faire autre chose 526

Op de tentoonstelling:

‘De ambachtschool der kleermakers en jufvrouwen levert mans-, vrouwen- en kinderkleeren, die echte pareltjes zijn. Daarmede wedijveren de handwerken door de jufvrouwen der normaalscholen geleverd, terwijl prachtige plans en houtwerk, in de kassen der normaalschool voor jongelingen ten toon gesteld, bewijzen dat nevens het bestuderen der werken van Froebel, Pestalozzi en anderen, de normalisten ook den handenarbeid leeren. In een woord, ’t is prachtig en volledig. Brussel stelt verder eenige beelder der leerlingen van de nijverheidsschool ten toon, zijn bluschdienst, zijn vuilnisdienst en dien zijner wateren, terwijl in een plaasteren groep vele kunstige deelen der openbare gebouwen, kerken, fonteinen en standbeelden der hoofdstad zijn vergaderd’ 527.
Ondanks het groeiend aantal scholen ging onderwijs aan velen voorbij. Vele drop-outs misten lessen door het ontoereikende aanbod van gratis scholen en vooral door de afwezigheid van een leerplicht die in de weg zou staan dat kinderen tewerkgesteld werden. De tentoonstellingen zetten vaak een stap in deze richting.
Opening Internationaal congres voor lager onderwijs:

‘Men moet aan al de burgers gelijke middelen aan de hand doen om den levensstrijd aan te gaan. Men krijgt die alleen in de lagere school, door het invoeren van leerplicht, die moet worden tot wet gemaakt en waarvoor we moeten strijden zoolang er een belgisch kind te redden is. Bij den 100sten verjaardag van Belgiës onafhankelijkheid , moeten we de uitroeiing vaststellen der onwetendheid in België’ 528
‘over leerplicht zijn verslaggever en woordvoeders ten akkoord voor wat zijne noodzakelijkheid betreft. Over den leeftijd verschillen de denkwijzen 529

Noemenswaardig is dat Gustaaf Carels, de oorspronkelijke voorzitter van de maatschappij der wereldtentoonstellingen van Gent (hij stierf in 1911 waarna hij vervangen werd) zich inzette voor thema’s als scholing van de arbeider. Deze antiklerikaal en liberaal deed aan sociaal dienstbetoon in zijn bedrijf. Hij zorgde er voor dat er een cité kwam waar iedere werknemer een beluikje kreeg met zijn eigen toilet en richtte bij deze beluiken een school op. Sommige congressen speelden vaak duidelijk in het voordeel van het kind, vaak ook het arbeiderskind. Ze pakten problemen als kindersterfte aan, stelden zich kritisch op tegen mistoestanden.
Bekijken we de thema’s van het congres van kinderbescherming gehouden op de foor te Gent in 1913.

‘Dit Congres, dat zondag aanstaande geopend wordt, zal voorgezeten worden door den heer Carton de Wiert, minister van justitie. Ziehier de lijst der vraagstukken, die zullen behandeld worden: 1. Wat eene raadpleging bij kinderopvoeding moet zijn 2. Wat men reeds bekomen heeft op het gebied van rechtsbescherming; 3. Rangschikking der zieken, lijdende aan spijsbuis, bij zuigelingen 4. Gelijkmaking der grondslagen voor de statistiek der kindersterfte’ 530

Toch zagen sommigen vooral de remmende werking van de tentoonstelling op het verplicht onderwijs voor iedereen.

‘De maatschappij 531 die de Tentoonstelling inrichtte, zal prachtige zaken doen. Van over eenige dagen heeft zij reeds genoeg ontvangen om al hare onkosten te dekken, en al wat zij nu nog zal ontvangen is zuivere winst. En zeggen dat de regeering deze kapitalistische inrichting gesubsidieerd heeft met verscheidene honderdduizende franks en subsidie weigert aan het onderwijs der volkskinderen en aan de werklieden zonder arbeid’! 532

Sommige congressen zouden, zo klagen sommigen, ook vervallen in ineffectiviteit. De gestelde doelstellingen, punten kwamen niet aan de orde. Zo richtten de officiële schoolmeesters die zich te Brussel in een bespreking verenigden niet veel reëels uit. ‘Het Laatste Nieuws beschreef hun dag. Na een ontvangst met champagne en welkomstredevoeringen in het stadhuis en de openingszitting met lezingen was er ’s avonds nog een vertoning in ‘den Olympia’. ‘Daarmee was het al’ , zo de krant. De rest van de tijd vulden ze met drinken. In zake van wijnzuiperij weet dit bladje beter dan iemand hoe goed gevuld de wijnkelders der hemeldragonders zijn, die voor weinig arbeid driemaal meer betaald worden .533
Een andere klacht die we ookal bespraken in een andere vorm bij de bespreking over kinderarbeid en reeds op verschillende plekken terugvonden was dat de tentoonstelling geen correct beeld gaf van de situatie zoals ze was. De verschillende landen vertoonden zich op hun best en verdraaiden vaak de waarheid, zeker op punten waar ze slecht scoorden. Minister de Trooz, ‘de engelbewaarder der klerikale broerkens-en nonnekensscholen, de afbreker der openbare school’, opende de afdeling van het lager onderwijs te Luik en sprak met lof over de toewijding, ijver en bekwaamheid van de onderwijzers. Vooruit wees er echter op dat Luik enkel de deftige kant van het lager onderwijs liet zien. ‘Daar staat onze lagere school in haar feestelijken opschik, met hare mooiste sieraden’.

‘De pers heeft klerikale onderwijzers genoemd die dagen lang in de tentoonstelling zijn komen arbeiden. Ons onderwijs heeft wel een weekpak ook. Dat is een realistisch pak. De hongerloonen van het personeel. De overbevolkte, ongezonde klassen. De ongeregelde schoolbijwoning. De ongediplomeerde nonnekens en broerkens. De geestesverkrachting op onze kinderen gepleegd, zoo wel door nationalistische dwepers als door het kloostergoed en de leeraars ‘met God’.

Vooruit verwonderde zich er niet over dat de Trooz het voorzitterschap van het internationale onderwijzercongres weigerde. Daar immers (!) ‘zullen luide stemmen van opstand en hervorming klinken, luide woorden worden gesproken, die op de zwakheid, op de ontoereikendheid zullen wijzen van het onderwijs dat de tegenwoordige kapitalistische maatschappij aan het volkskind geeft. Maar juist zooveel als de vader brood krijgt, d.i. zooveel als het kind later zal noodig hebben. Uiteindelijk gaf men het op en wist men dat men het zelf zal moeten doen. ‘Wat Karel Marx zei is ook anderszins waar: De ontwikkeling van den arbeiders is het werk van den arbeider zelf 534’.

Samengevat

Er waren congressen die de problemen wilden aanpakken, maar daar niet altijd in slaagden. Opnieuw dook het fenomeen op dat de toestand werd geïdealiseerd. In het Sociaal Paviljoen lag vooral de klemtoon op de toename van de scholingsgraad en op de resultaten. Het Industrieel Paviljoen toonde niet wat er gebeurde met kinderen die niet naar school gingen.

Tekst : Mahieu Maarten

Bronvermelding :

513 DE HERDT, R; DE GRAEVE, B., Kinderarbeid van omstreeks 1800 tot 1914, Gent, Museum voor industriële archeologie en textiel, 1980, p.1. 
514 CELIS. G. De Tentoonstelling te Brussel. Het Volk. Woensdag 20 juli 1910, n°168, p.5. 
515 DENECKERE, G., op.cit., p.130. 
516 DE HERDT, R; DE GRAEVE, B.,  Kinderarbeid 1800-1914, Gent, Miat, 1981, p.26. 
517 Nederlandstalige vrouwenraad, “Arbeid”, s.p. (http:vrouwenraad.be/pdf/standpunten_2004/genderwetswijzer_arbeid.pdf)
518 DE HERDT, R; DE GRAEVE, B., op.cit., p.26.
519 DE NEVE, M., art.cit., p.29.
520 DE HERDT, R. DE GRAEVE, B., op.cit., p.19.
521 ibid., p.42.
522 DE NEVE, M., art.cit., p.41.
523 DE CLERCK, K; DE GRAEVE, B. ; SIMON; F., Dag meester, goedemorgen zuster, goedemiddag juffrouw. Facetten van het volksonderwijs in Vlaanderen (1830-1940), Tielt, Lanno, 1984, pp.54-55.
524 S.n. Wereldtentoonstelling van Antwerpen (Bijzondere briefwisseling van Vooruit). Vooruit. Dinsdag 9 juni 1985, n°115, p.3.
525 DENECKERE, G., op.cit., p.64.
526 RENARDY, C., op.cit., p.254.
527 S.n. Wereldtentoonstelling van Antwerpen (Bijzondere briefwisseling van Vooruit). Vooruit. Dinsdag 9 juni 1985, n°115, p.3.
528 S.n. Int. Congres voor lager Onderwijs. Vooruit. Dinsdag 5 september 1905, n°247, p.1. .
529 S.n. Int. Congres voor lager Onderwijs; te Luik. Vooruit. Donderdag 7september 1905, n°249, p.2.
530 S.n. Wereldtentoonstelling van Gent in 1913.; Het Paleis der Schoone Kunsten. Vooruit. Zondag 4 mei 1913. n°122, p.7.
531 Bekijk eens hoe dit inrichten in zijn werk staat en bekijk wie dit in gang steekt.
532 .n. Wereldtentoonstelling van Antwerpen. Vooruit. Maandag 24 augustus 1885, n°178, p.2.
533 S.n., s.n. Het Laatste Nieuws. Woensdag 8 september 1897, n°251, s.p.
534 S.B. Het Internationaal Congres voor Onderwijs. Vooruit. Zaterdag 1 juli 1905, n°181, p.2.