Het moderne dorp
De Gentse Wereldtentoonstelling van 1913 was zowel een experimenteerterrein voor architectuur en stedenbouw, een showcase van nieuwigheden als een broedplaats voor ideeën rond social engineering. In dit boek en elders worden de implicaties van de veranderende tijdsgeest op de stedelijke arbeidersklasse, de burgerij en de opkomende middenklasse aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog uitvoerig geschetst. De tentoonstelling richtte zich echter ook op een niet onaanzienlijk deel van de bevolking dat buiten de stad woonde, voor wie een bezoek aan de Wereldtentoonstelling een zeldzame reis en dus een veel bepalend venster op de wereld vormde. In dit hoofdstuk bespreek ik dat deel van de tentoonstelling dat expliciet op de landelijke bevolking was gericht, namelijk het Moderne Dorp.1 Het lag in een uithoek van de tentoonstelling, waar zich vandaag de universitaire campus De Sterre bevindt.
Kennisoffensief
Om het hoe en het waarom van het Moderne Dorp te begrijpen, staan we even stil bij de sociaaleconomische context waarin dit deel van de Wereldtentoonstelling tot stand kwam. In de decennia voorafgaand aan 1913 onderging het Belgische platteland een grondige sociaaleconomische verandering.2 De jaren 1870-1880 werden gekenmerkt door een landbouwkundige crisis veroorzaakt door de Agricultural Invasion, de import van goedkoop graan uit het buitenland. Deze crisis betekende het einde van de zogenaamde overlevingslandbouw, die gebaseerd was op een opbrengstvermeerdering door steeds hogere arbeidsinzet en intensieve teelten. De Eerste Wereldoorlog betekende dan ook een overgang naar een landbouw die weliswaar nog steeds was gebaseerd op het familiebedrijf maar tevens streefde naar een verhoging van de productiviteit door onder meer specialisatie en heroriëntatie naar veeteelt en modernisering door technische innovatie, zoals arbeidsbesparende machines en bemesting.
Het Moderne Dorp maakte dan ook deel uit van een kennisoffensief dat al enkele decennia aan de gang was. Door de industrialisering was het aandeel van de bevolking dat in de landbouwsector werkzaam was vanaf de negentiende eeuw sterk teruggelopen. Om de aanhoudende moeilijkheden het hoofd te bieden zette de overheid op diverse fronten in op educatie van de landbouwers.3 De katholieke regering die in 1884 aan de macht kwam, richtte meteen een ministerie bevoegd over landbouw op. Ten behoeve van modale landbouwers voerde dit ministerie instructieve campagnes op het gebied van het wetenschappelijk landbouwonderzoek en het onderwijs gericht. Een heikel punt bleek het doorstromen van informatie:
door onder meer het analfabetisme op het platteland bereikte men aanvankelijk slechts een klein deel van de landbouwers. Na de Eerste Wereldoorlog zou het landbouwonderwijs in een stroomversnelling terechtkomen, vooral door de steun van de Belgische Boerenbond, opgericht in 1890.4 Door zich via de Belgische Boerinnenbond (opgericht in 1911) ook op de boerinnen te richten, omvatte het educatieve project van de Boerenbond naast de landbouwkundige kennis ook aandacht voor de organisatie van het huishouden en het morele en religieuze leven. Dit maakte van de Boerenbond een belangrijk instrument
voor de versterking van de katholieke zuil op het platteland en een wapen in de strijd om het platteland die vooral gevoerd werd tussen katholieken en socialisten.5
Een belangrijk aandachtspunt in de pogingen om de leegloop van het platteland tegen te gaan waren de gebrekkige openbare voorzieningen en het geringe wooncomfort op het platteland. Onderzoek in opdracht van de overheid demonstreerde ondubbelzinnig de achterstand van het platteland ten opzichte van de stad op het gebied van hygiëne, gezondheidszorg en nutsvoorzieningen, zoals rioleringen, waterleiding en elektriciteit. De Boerinnenbond vestigde al snel na haar oprichting de aandacht op deze problematiek, onder meer door voorlichting over hygiëne in het huishouden via het ledenblad en de bondsvergaderingen.
Een van de belangrijkste voortrekkers van de modernisering van het platteland was Paul De Vuyst, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw. Hij nam het initiatief tot de oprichting van een modelboerderij en een ‘paviljoen van de boerin’ op de wereldtentoonstellingen van respectievelijk Luik (1905) en Brussel (1910).6 Het Moderne Dorp van 1913 vervulde de gestelde educatieve doeleinden echter op een nooit geziene schaal. Het initiatief kreeg dan ook een institutioneel vervolgtraject: naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling werd de Nationale Commissie ter Verfraaiing van het Landleven opgericht door de initiatiefnemers van het Moderne Dorp, een initiatief dat door De Vuyst, ondertussen directeur-generaal bij het ministerie van Landbouw, al op het Congrès international des associations agricoles in 1910 in Brussel werd aangekondigd.7 De oprichting van deze commissie kaderde in een internationale beweging voor de verbetering van de leefomstandigheden op het platteland die al rond 1900 in verschillende landen van Europa de kop opstak.8 Hoewel de commissie een Belgische aangelegenheid was, wekte haar oprichting toch internationale belangstelling. Zo prijkte op de aanwezigheidslijst van de oprichtingsvergadering Patrick Geddes, de befaamde bioloog en stedenbouwkundige die op de expo zijn Cities and Town Planning Exhibition tentoonstelde (zie de bijdrage van Wouter Van Acker, Michiel Dehaene en Pieter Uyttenhove in deze publicatie).
Het Moderne Dorp werd als een van de zes Belgische paviljoenen van de tentoonstelling geopend op 2 juni 1913, een goede maand na de opening van de Wereldtentoonstelling zelf.9
Het dorp werd geopend in aanwezigheid van minister van Landbouw en Openbare Werken Joris Helleputte, maar het was een initiatief waaraan nog andere ministeries meewerkten, waaronder dat van Posterijen en Telegrafie.
Het inrichtingscomité liet zich voor de inrichting van de salons bijstaan door de verschillende landbouwbonden van het land.10 Het doel van het dorp, aldus het boek dat naderhand over het Moderne Dorp werd uitgegeven, was de landbouw op de tentoonstelling een ‘gepast kader’ te geven en het grote publiek de ‘actuele problematiek van het landelijke leven’ voor te leggen.11
Modernisering
Het Moderne Dorp trok duidelijk de kaart van de modernisering. Het dorp telde naast een kerk, een
gemeentehuis en een model-landbouwschool verschillende modelhoeves, waaronder de demonstratiehoeves van meststoffenproducent Moreels en fabrikant van landbouwmachines Mélotte en een paviljoen van Waters en Bossen. Bij het gemeentehuis bevond zich een tentoonstellingshal met stands van de bevoegde diensten van het ministerie van Landbouw en de verschillende landbouworganisaties, waaronder de Boeren- en Boerinnenbond. De modelinterieurs, en vooral die van de kleinere boerderijen, waren in vergelijking met wat elders op de Wereldtentoonstelling werd getoond eenvoudig en rustiek ingericht. De meeste aandacht ging echter naar de nieuwste technieken en machines. De bezoekersgids was duidelijk: de bedoeling van de tentoonstelling was aan te tonen dat het platteland niet hoefde achter te liggen op de stad:
‘De landbouwers, die zich naar de stad getrokken voelen, door schijnweelde en schijngemak, kunnen hier in het “Nieuwere Dorp” zien dat het buitenleven niet bij het stadsleven moet achteruit staan en zelfs veel vooruit heeft, indien ze zelf uit den vooruitgang voordeel weten te trekken, en weten te putten uit de bronnen van rijkdom, die de wetenschap en landbouwnijverheid voor hen hebben doen ontspringen.’12
De aandacht voor technische vooruitgang en comfort werd ook weerspiegeld in de aanleg van het dorp zelf. Het driehoekige perceel werd ontsloten door drie straten die samenkwamen op een centraal plein. De geplaveide straten met riolering, straatverlichting en een tramlijn gaven het Moderne Dorp eerder het uitzicht en het comfort van een stadswijk of tuinstad dan van een traditioneel dorp. Ook werd de aanwezigheid van moderne communicatiemiddelen benadrukt in het post- en telegraafgebouw. Het ontwerp voor het Moderne Dorp kwam tot stand onder leiding van De Vuyst maar werd uitgevoerd door onder meer kunstenaar Armand Heins en architect Valentin Vaerwyck. Deze maakten tevens deel uit van het ontwerpteam van Oud-Vlaanderen, een pittoreske assemblage van kopieën van bestaande gebouwen uit diverse Vlaamse steden.13
In tegenstelling tot Oud-Vlaanderen koos men voor het Moderne Dorp niet voor een evocatie van een organisch gegroeide nederzetting, maar eerder voor een rationele nevenschikking van paviljoenen.14
De architecten kregen de opdracht te ontwerpen in een stijl die in geen geval ‘fantastisch’ was maar wel de ‘Vlaamse bouwtrant van de laatste tijdvakken’ weerspiegelde.15 Dit gaf verschillende resultaten.
Vaerwyck, die de kerk, het gemeentehuis en het paviljoen Mélotte ontwierp, bracht een eigentijdse interpretatie van de Vlaamse bouwtraditie.16 Auguste Poppe daarentegen ontwierp het postkantoor, de smidse en een woning in cottage-stijl voor een welgestelde tuinbouwer.
De woning, in opdracht van de Délégation belge du nitrate de soude du Chili, moest de welvaart uitdrukken van de tuinbouwer die scheikundige meststoffen gebruikte.17 Poppe ontwierp tevens een eenvoudige werkmanswoning in regionale stijl in opdracht van de huisvestingsmaatschappij Eigen Haard is Goud Waard. Hierbij hoorde een tuin aangelegd door de Ligue du Coin de Terre, een organisatie die arbeiders in het dorp trachtte te houden door goedkope moestuinen te voorzien.18 Daarnaast werkten nog een aantal andere architecten aan het dorp mee: onder meer Charles-Jozef Van de Velde (de Grote Hoeve van het Comiteit en de Hoeve Moreels), Albert en Alexis Dumont (de villa), Oscar Van de Voorde (het huis van de burgemeester), alsook de Leuvense tuinarchitect Liévin Rosseels.19
Een didactische omgeving
Hoe ervoer de bezoeker het Moderne Dorp? Dankzij een uitvoerige fotografische documentatie van het dorp door fotograaf Edmond Sacré kunnen we ons vandaag een behoorlijk getrouw beeld vormen van het uitzicht ervan. Sacré maakte een zestigtal beelden van het afgewerkte dorp, waarvan een deel werd gepubliceerd in een beknopte gids, de Kleine wegwijzer voor de bezoekers van het hedendaagsche dorp.20 Zowel de volledige reeks als de gepubliceerde selectie vormt een weergave van een systematische wandeling door het dorp, vanaf de hoofdingang, richting centraal plein naar de uiterste hoek van het dorp en terug. Terwijl in de meeste postkaarten en souveniralbums van de Wereldtentoonstelling haast uitsluitend gevelgezichten werden getoond,21 bracht Sacré ook hier de zij- en de achterkanten van gebouwen en de tussenruimtes in beeld. In tegenstelling tot de façadearchitectuur die grote delen van de tentoonstelling kenmerkte, bestond het Moderne Dorp dan ook uit gebouwen met zichtbare zij- en achtergevels waar men rond kon wandelen, in plaaster maar ook in baksteen en arduin opgetrokken.
De interieurs van de gebouwen waren verschillend ingericht naargelang hun functie. De modelboerderijen hadden ‘echte’ interieurs: men kon er volledig ingerichte keukens, slaapkamers en ‘beste kamers’ bekijken, meer of minder rijkelijk toegerust naarmate de grootte van de boerderij en dus de welstand van de familie. Daarnaast waren er de ruimtes waar gewerkt en gestudeerd werd, zoals de botermakerij, de koeienstal, de smidse of de huishoudschool: deze worden op de foto’s – en wellicht ook in de tentoonstelling – bevolkt door mensen aan het werk en door dieren, net zoals in een echt dorp. De grotere gebouwen, zoals het gemeentehuis, het postkantoor en de boerderij van het Comiteit, waren daarentegen opgevat als tentoonstellingshallen, gevuld met gebruiksvoorwerpen, meubilair, machines en tekst- en fotopanelen aangeleverd door de deelnemende firma’s, landbouwersverenigingen en landbouwscholen. Het dorp vormde in feite een kruising tussen een ‘klassieke’ tentoonstellingsopstelling onder de vorm van een opeenvolging van objecten en didactische panelen – zoals men ze in de meeste paviljoens elders op de tentoonstelling aantrof – en de ervaring van een ‘echt’ dorp – een omgeving die gebruik maakt van de strategie van de onderdompeling, die ook gebruikt werd in Oud-Vlaanderen en andere attracties. De tentoonstelling maakte dus gebruik van diverse didactische middelen – informatie en ervaring – om de bezoeker te overtuigen van de noodzaak en de weldaden van de modernisering van het platteland. Een dergelijke strategie lag ook aan de basis van de bezoekersgids. De Kleine wegwijzer nam de lezer/kijker bij de hand en gidste hem of haar door de tentoonstelling en kon tot op zekere hoogte zelfs dienen als een vervanging voor een werkelijk bezoek, een communicatiestrategie die het mogelijk maakte ook de thuisblijver te informeren en te overtuigen.
Rurale esthetiek
Terwijl het Moderne Dorp en de bezoekersgids in de eerste plaats een didactisch instrument vormden om
de boeren en boerinnen te overtuigen van de vooruitgang die op het gebied van bedrijfsvoering en wooncomfort werd geboekt, richtte De Vuyst zich in andere publicaties en congresbijdragen tot een meer gespecialiseerd publiek van afgevaardigden van landbouwersorganisaties, bestuurders en stedenbouwkundigen. Na de sluiting van de Wereldtentoonstelling bracht Paul De Vuyst een publicatie uit die eveneens gericht was op specialisten: Het Moderne dorp op de Wereldtentoonstelling te Gent 1913, een lijvige verzameling geïllustreerde teksten geschreven door het studiecomité van het Moderne Dorp.22 Dit boek was dan ook niet opgevat als een didactische wandeling door het dorp, maar opgebouwd volgens thema’s als de boerderij, het interieur, openbare gebouwen, tuinen, technologie enzovoort. In het boek kwamen eveneens de verschillende organisaties aan bod die betrokken waren bij de totstandkoming van het Moderne Dorp en de congressen die er waren georganiseerd:
het Tiende Internationaal Landbouwcongres, het Congrès du Laiterie et du Froid’, het Internationaal Tuinbouwcongres, het Derde Internationaal Congres van Boerinnenkringen en het Tweede Internationale Congres van het Huishoudonderwijs.23 Techniek en educatie waren dus de belangrijkste aandachtspunten op de congressen georganiseerd binnen het Moderne Dorp zelf. Buiten het dorp, namelijk op het Congrès International des Villes dat plaatsgreep tijdens de Wereldtentoonstelling, hield De Vuyst een lezing getiteld ‘L’Esthétique Rurale’, waarin hij het vooral had over het belang van de verfraaiing van het platteland voor de verbetering van de leefwereld van de boerenbevolking.
24 ‘Rurale esthetiek’ was een thema dat misschien minder leefde op de congressen die georganiseerd werden in het Moderne Dorp, maar dat in elk geval De Vuyst zelf nauw aan het hart lag. Hij kwam er dan ook naderhand uitgebreid op terug in het boek Het Moderne Dorp.25 De bevolking bewust maken van een esthetiek die geschikt was voor het platteland zou volgens De Vuyst de moderniseringsoperatie inbedden in een traditioneel ruraal kader, tenminste wat het uitzicht van het platteland betrof. In navolging van gelijkaardige initiatieven in het buitenland stelde hij een aantal maatregelen voor om de dorpen te vrijwaren van stedelijke invloeden, zoals het teruggrijpen naar regionale bouwstijlen en dito materialen en het behoud van rurale gewoontes, klederdracht en meubilair. Ook benadrukte De Vuyst de inpassing van het dorp in het landschap.
Interessant is de onmiskenbare discrepantie tussen het boek en het modeldorp zelf: terwijl het boek vooral werd gekenmerkt door een pleidooi voor het behoud van de eigenheid van het platteland lag in het Moderne Dorp zelf in de eerste plaats de klemtoon op een geïndustrialiseerde en gemoderniseerde toekomst.
Het boek was kenmerkend voor het aanscherpen van een stad-plattelandtegenstelling die eigen is aan dit soort educatieve acties, een tegenstelling die in werkelijkheid begon te vervagen. De Vuyst benadrukte dat de teloorgang van de plattelandsesthetiek veroorzaakt werd door een invasie van stedelijke architectuur, meubilair, gebruiken en gewoontes; tegelijk creëerde hij met het Moderne Dorp een quasi stedelijke omgeving, die de bezoeker er moest van overtuigen dat het platteland qua comfort zeker niet moest onderdoen voor de stad. De moderniseringsoperatie werd in het boek verzacht en gecompenseerd, en dit niet alleen in tekst maar ook door een uitgekiend gebruik van beeldmateriaal. Naast de foto’s van Sacré van het Moderne Dorp vindt men er ook beelden van oude boerderijen, ingebed in een oud landschap zonder verharde wegen. Ook al strookte het voorkomen van deze hoeves geenszins met de vaak rijkelijke gebouwen in het Moderne Dorp op de foto’s van Sacré, toch lijken dergelijke beelden in het boek te fungeren als een soort geruststellende traditionele achtergrond voor de modernisering van het platteland die men voor ogen had.
Een dorp voor wie?
Men kan zich afvragen voor wie het Moderne Dorp en de publicaties errond precies bedoeld waren.
Het dorp zelf en de Kleine wegwijzer waren duidelijk opgezet als middel om de boerenbevolking te overtuigen om het platteland niet te verlaten, haar bedrijfsvoering te optimaliseren, haar te laten kennismaken met de gemakken van het moderne leven en haar de producten te verkopen die hiervoor nodig waren. De strategie die daarbij gevolgd werd bestond echter grotendeels uit de introductie van stedelijke voorzieningen en een dito levenswijze: door de tram, de straatverlichting, de verharde wegen en voetpaden was het Moderne Dorp meer een suburbane wijk dan een traditioneel dorp.27 Maar ook in de modelboerderijen zelf werden burgerlijke leefpatronen en een vorm van klassenbewustzijn geïntroduceerd die men eerder associeert met de stad. De verschillende soorten slaapkamers, keukens en beste kamers gingen gepaard met een positionering op de sociale ladder door middel van materiële tekenen die eigen is aan de burgerlijke cultuur.28 De villa in het dorp lijkt dan weer helemaal buiten het bereik en de leefwereld van de modale begin twintigste-eeuwse boer te vallen, maar zich eerder te richten op een stedelijke bevolking die zich (al dan niet in een buitenverblijf) op het platteland wou vestigen. De belofte van welvaart en vooruitgang die het Moderne Dorp voorspiegelde, werd binnen het milieu van landbouwersorganisaties dan ook met enige scepsis onthaald. In een bespreking van de tentoonstelling in De Boer, het ledenblad van de Boerenbond, vond men het ongeloofwaardig dat het gebruik van kunstmest voor een dusdanige welstand zou zorgen. Ook stelde men zich vragen bij het onderhoud dat de ‘hoeken en kanten’ van de modelboerderijen zouden vergen.29 Zelfs de organisatoren zelf schreven in de Kleine wegwijzer dat ze liever wat eenvoudiger gebouwen en minder rijkelijke meubels hadden gezien, maar dat het de exposanten zelf waren die vervielen in ‘de gezochtheid en het buitengewone’.30
Het Moderne Dorp legt de moeilijke evenwichtsoefening bloot waar de pas opgerichte Commissie ter Verfraaiing van het Landleven en gelijkaardige organisaties zich voor gesteld zagen. De beweging voor rurale esthetiek die overal in Europa opgang maakte, kwam, net zoals de natuurbeschermingsbeweging, voort uit een stedelijk en burgerlijk milieu dat vaak in de eerste plaats om esthetische kwesties bekommerd was: diezelfde beweging ijverde eveneens voor het behoud en herstel van pittoreske dorps- en stadsgezichten.31 Het was dan ook geen toeval dat de voorvechters van de regionale architectuur, Armand Heins en Valentijn Vaerwijck, zowel bij het ‘landelijke’ Moderne Dorp als bij het ‘stedelijke’ Oud-Vlaanderen betrokken waren. Hoewel het Moderne Dorp met zijn rechte straten en verspreide gebouwen veel rigider was qua ruimtelijk opzet dan Oud-Vlaanderen, waren het beiden tentoonstellingsomgevingen die in mindere of meerdere mate uitgingen van een pittoreske blik op stad en land, een blik die in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw een belangrijke rol speelt in de burgerlijke, stedelijke beeldcultuur.32 De rurale bevolking moest deze blik echter worden aangeleerd: Georges De Montenach, een Zwitsers specialist in regionale architectuur en ‘rurale esthetiek’ die in het desbetreffende hoofdstuk in Le Village Moderne veelvuldig door De Vuyst werd geciteerd, stelde zich tot doel de boer te leren kijken naar zijn ‘eigen’ cultuur en landschap: ‘Ouvrons ses yeux, ouvrons son coeur’.33
Het behoud van het traditionele rurale landschap, architectuur en gebruiken, en de daarmee samengaande aandacht voor folklore en rustiek meubilair en gebruiksvoorwerpen waren geen bezorgdheden van de rurale bevolking zelf en konden enkel door een bewustmaking en heropvoeding van de boer vanuit een ‘verlicht’ milieu worden bewerkstelligd. In dit verband schreef Pierre Bourdieu dat de boerenbevolking, in tegenstelling tot de burgerij, niet in staat was de productie van haar zelfbeeld te controleren: de boerenbevolking daarentegen vormde une classe objet: ‘ils ne parlent pas, ils sont parlés’.34 De vraag naar de rol en de stem van respectievelijk de landelijke en de stedelijke bevolking hangt natuurlijk ook samen met de ruimtelijke en sociaaleconomische vervaging tussen stad en platteland die zich in de negentiende eeuw had ingezet. De vervaging van de grens tussen stad en platteland bracht zowel stedelingen als plattelandsbewoners in verwarring en resulteerde in België vaak in een antistedelijk discours gekoppeld aan een verheerlijking van het platteland, weliswaar gestuurd vanuit stedelijke middens.35 Patrick Geddes, die in zijn eigen werk dacht op de schaal van de stedelijke en landelijke regio, stelde in een toespraak bij de oprichting van de Nationale Commissie ter Verfraaiing van het Landleven trouwens dat het platteland teveel werd beschouwd als een ‘interval tussen twee steden’ en vestigde de aandacht op de ‘rurale esthetiek’ van het karrenspoor en de melkkan, eenvoudige en praktische dingen die voortkomen uit het landelijke leven zelf.36
Zoals de organisatoren zelf aangaven, was het Moderne Dorp, en vooral de esthetische kwesties die er werden aangeraakt, een gebeuren dat zich grotendeels boven de hoofden van zijn doelgroep afspeelde.
Anderzijds vormde het een belangrijke poging om binnen het kader van een wereldtentoonstelling de landelijke bevolking een spiegel voor te houden die niet louter op folklore maar tevens op modernisering en de verdediging van de eigen belangen was gestoeld. Een dergelijke strategie om het platteland te hervormen, die laveert tussen sturing vanuit een stedelijke burgerlijke klasse en een ‘standseigen’ cultuur en belangen, zou zich in de loop van het interbellum verder ontwikkelen in de schoot van organisaties als de Boeren- en Boerinnenbond en de in 1913 opgerichte Commissie ter Verfraaiing van het Landleven.37 Een belangrijk instrument hierbij vormde de familie. De behoefte aan modernisering en de verheerlijking van het traditionele plattelandsleven vonden elkaar op het niveau van de boerenbevolking zelf in de familie. Het is geen toeval dat de congressen in het Moderne Dorp zich haast in gelijke mate op de modernisering van de bedrijfsvoering en de opvoeding van de jeugd, de organisatie van het gezin en het huishouden richtten. In een platteland dat steeds verder verstedelijkte en waar de opeenvolgende crisissen een ruraal proletariaat van landarbeiders had opgeleverd – en dat dus vatbaar zou zijn voor het socialisme – werd de familieboerderij de plaats waar modernisering en verankering in traditie elkaar zouden ontmoeten. Het familiebedrijf was de maat waarop de rendabilisering van het landbouwbedrijf werd toegespitst, terwijl een ‘geschikte’ woninginrichting en een uitgesproken morele gedragscode het landelijke gezin – en bij uitbreiding de extended family – een duidelijke rolverdeling en identiteit gaven. Het ‘spektakel’ van het Moderne Dorp stondniet voor een radicale ommezwaai, maar voor een mutatie van het aloude boerenleven, stevig verankerd onder de kerktoren.
Bronnen:
Tekst Bruno Notteboom
1 Zie ook: Bruno Notteboom, ‘Ouvrons les yeux!’ Stedenbouw en beeldvorming van het landschap in België 1890-1940, Gent, 2009 (onuitgegeven doctoraatsthesis): 371-375; Bruno Notteboom, ‘Portretten van een stad’, Edmond Sacré, portret van een stad, Bruno Notteboom en Dirk Lauwaert eds., Brussel/Gent, 2011: 82-101; Bruno Notteboom, ‘Images of the countryside. Landscape, village and community in the discourse of Belgian farmers’, Making a New World. Architecture & Communities in Interwar Europe, Rajesh Heyninckx en
Tom Avermaete eds., Leuven, 2012: 186-197; André Capiteyn, Gent in weelde herboren. wereldtentoonstelling 1913, Gent, 1988: 163-166; Tim Dickel, Wereldtentoonstelling Gent 1913. Oud Vlaendren en het Moderne Dorp: schijnbare tegenpolen?, Gent, 2004 (onuitgegeven licentiaatsthesis).
2 Yves Segers en Leen Van Molle, Leven van het land. Boeren in België 1750-2000, Leuven, 2004: 50-63. De volgende paragraaf is op dit boek gebaseerd, tenzij anders vermeld.
3 Leen Van Molle, 100 jaar Ministerie van Landbouw. Het Belgisch landbouwbeleid in de wisselwerking tussen economische en sociale toestanden, politiek en administratie 1884-1984, Brussel, 1984: 30-32; Leen Van Molle, Katholieken en landbouw. Landbouwpolitiek in België 1884-1914, Leuven, 1989: 110-112.
4 Leen Van Molle, Ieder voor allen. De Belgische Boerenbond 1890-1990, Leuven, 1990.
5 Van Molle 1989 (zie noot 3): 82-84 en 123-126; Hendrik Defoort, Werklieden bemint uw profijt! De Belgische sociaaldemocratie in Europa, Leuven, 2006: 381-384.
6 J. Giele en F. Graftiau, Exposition universelle et internationale de Bruxelles en 1910. Section belge. Groupe VII: agriculture. Le pavillon de la fermière, Leuven, 1910.
7 Paul De Vuyst en Émile Tibbaut, Le Village Moderne à l’Exposition Universelle et Internationale de Gand 1913. Notes, comptes-rendus, vues et plans / Het Moderne dorp op de Wereldtentoonstelling te Gent 1913: nota’s, verslagen, zichten en plans, Brussel, 1913: 236-237.
8 Van Molle 1989 (zie noot 3): 342-343.
9 Dickel 2004 (zie noot 1): 78.
10 Gustave Drèze, Le livre d’or de l’Exposition universelle et international de Gand en 1913, Gent, 1913: 55.
11 De Vuyst en Tibbaut 1913 (zie noot 7): v.
12 J. Giele, Kleine wegwijzer voor de bezoekers van het hedendaagsche dorp in de wereldtentoonstelling van Gent, Leuven, 1913: 47.
13 Victor Fris, La vieille Flandre, Brussel, 1913; Capiteyn 1988 (zie noot 1): 153-158.
14 Voor een beschrijving van alle gebouwen van Oud-Vlaanderen en het Moderne Dorp: Dickel 2004 (zie noot 1).
15 Capiteyn 1988 (zie noot 1): 153-158.
16 Leen Meganck, ‘Vaerwyck, Valentin’, Repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Anne Van Loo en Francis Strauven eds., Antwerpen, 2003: 543-544.
17 Giele 1913 (zie noot 12): 32.
18 Giele 1913 (zie noot 12): 33-34; Émile Tibbaut, L’oeuvre du coin de terre. Manuel de propagande de la ‘Ligue nationale du coin de terre’: comment généraliser l’oeuvre dans les milieux industriels, semi-industriels, ruraux?, Brussel, 1907.
19 Capiteyn 1988 (zie noot 1): 165.
20 Giele 1913 (zie noot 12).
21 Bijvoorbeeld: Théo De Graeve, Album Souvenir de l’Exposition de Gand 1913, Gent, 1913.
22 De Vuyst en Tibbaut 1913 (zie noot 7).
23 De Vuyst en Tibbaut 1913 (zie noot 7): 171-204.
24 Paul De Vuyst, ‘L’Esthétique Rurale’, Premier Congrès International et Exposition Comparée des Villes, Union Internationale des Villes, Brussel, 1913.
25 Notteboom 2009 (zie noot 1): 349-396.
26 Internationaal was dit ook het geval. Zie bijvoorbeeld David Matless, Landscape and Englishness, Londen, 1998; Raymond Williams, The Country and the City, New York, 1973.
27 Capiteyn 1988 (zie noot 1): 166.
28 Voor een analyse van de wooncultuur in rurale en stedelijke middens in het interbellum: Sofie De Caigny, Bouwen aan een nieuwe thuis. Wooncultuur in Vlaanderen tijdens het interbellum, Leuven, 2010.
29 V., ‘Tentoonstelling van Gent. Het Hedendaagsch Dorp’, De Boer 35 (1913).
30 Giele 1913 (zie noot 12): 46.
31 Notteboom 2009 (zie noot 1).
32 Notteboom 2009 (zie noot 1): 286-287.
33 De Vuyst en Tibbaut 1913 (zie noot 7): 63.
34 Pierre Bourdieu, ‘Une classe objet’, Actes de la recherche en sciences sociales 17-18 (1977): 2-5.
35 Dit spreiding van de bevolking werd in de eerste plaats als strategie ingezet door de katholieke zuil om de concentratie van arbeiders in de steden en dus de voedingsbodem voor het socialisme in te perken. De ruimtelijke spreiding van de arbeiders werd ter linkerzijde echter niet in sterke mate bevochten, in hoofdzaak vanuit een ideologie die de gezondheid van de arbeiders vooropstelde, zoals Vanderveldes
‘retour à la terre’ politiek. Zie: Notteboom 2009 (zie noot 1):123-125; Bruno De Meulder, Jan Schreurs, Annabelle Cock en Bruno Notteboom, ‘Sleutelen aan het Belgische stadslandschap/ Patching up the Belgian Urban Landscape’, Oase. Tijdschrift voor architectuur / Architectural Journal 52 (1999): 78-113.
36 De Vuyst en Tibbaut 1913 (zie noot 7): 237. Over Patrick Geddes, zie Elizabeth Helen Meller, Patrick Geddes. Social evolutionist and city planner, Londen, 1990.
37 Notteboom 2009 (zei noot 1): 349-395; De Caigny 2010 (zie noot 28).