Ons land tentoongesteld …

België en de organisatie van wereldtentoonstellingen vóór 1914

In 1900 voert Frankrijk een zevende van zijn industriële productie uit.
Voor Engeland is dat een vierde en voor België … een derde.

Als we de machten zouden ordenen op basis van het bedrag van hun buitenlandse handel, dan zou ons land de vijfde plaats bekleden, met een cijfer van 4,7 miljard frank.

De zeven wereldtentoonstellingen die België van 1885 tot 1914 op zijn grondgebied zal organiseren, zijn een uiting van die industriële en commerciële vitaliteit.
Deze evenementen lokken miljoenen buitenlandse bezoekers en maken de Belgische producten wereldberoemd.

 

De World Fair, dochter van de industriële revolutie en de vrijhandel

De World Fairs zijn een Britse uitvinding. Vóór de tentoonstelling van Londen in 1851 (die van het befaamde Crystal Palace) kende de wereld enkel nationale tentoonstellingen. In het midden van de 19de eeuw ontstaat echter de behoefte om de producties van de verschillende landen van de beschaafde wereld tegenover elkaar te stellen. De
internationale politieke betrekkingen zijn op dat moment nogal ontspannen in Europa. Tegelijkertijd heeft de vrijhandelspolitiek zich min of meer opgeworpen als economisch systeem bij uitstek. Gekoppeld aan de industriële revolutie, die nu heel West-Europa overspoelt, leidt dit tot tentoonstellingen
met een ‘internationale roeping’.
Het initiatief van Groot-Brittannië krijgt al snel navolging. Het Frankrijk van Napoleon III gaat de uitdaging aan in 1855. De Belgische industrie maakt er een goede indruk.

De Franse keizer is echter van mening dat zulke tentoonstellingen pas nuttig zijn in Londen of Parijs, omdat enkel die steden volgens hem bezoekers uit alle landen kunnen samenbrengen. En tot in 1870 is dat ook zo … Maar al snel storten onder meer ook Oostenrijk-Hongarije, de Verenigde Staten, Australië en Spanje zich in het avontuur.
In die tijd beoordeelde elk land, in alle onafhankelijkheid en zonder de andere landen te raadplegen, zijn mogelijkheden om in eigen land een World Fair te organiseren. Met die vrijheid volgt het ene evenement op het andere … België zelf, met een bevolking van zes miljoen inwoners, eist in 1883 de eer op om op eigen bodem een wereldtentoonstelling op touw te zetten. Het land zet al zijn troeven in de verf: zijn ligging, zijn bloeiende industrie en zijn politieke neutraliteit. Sinds 1870 was het internationale klimaat er in Europa immers sterk op achteruitgegaan … België vindt bovendien ook dat het meer baat heeft bij de organisatie van een tentoonstelling dan een groot land. Dankzij een dergelijk evenement kan het immers reclame maken, iets waar de grote landen, met een grote binnenlandse markt, minder nood aan hebben.

Privé-initatief en dorpsgeest

De Belgen zullen een vooraanstaande plaats innemen in de geschiedenis van de World Fairs, met maar liefst zeven grootschalige evenementen vóór 1914, drie tussen de twee oorlogen (Antwerpen en Luik in 1930, Brussel in 1935) en een elfde in 1958. Na afloop van de tentoonstelling van 1930 in Antwerpen
spreekt de commissaris van de Zweedse delegatie deze vleiende woorden:

 

 

“Belgen zijn meesters in dit domein. Geen enkel ander volk beschikt in zulke grote mate over de elementen die nodig zijn om dit te doen slagen: ligging, vaardigheid en ervaring. In het buitenland wordt zelfs gezegd – en vergeef me de uitdrukking – dat de Belgen een tentoonstelling in hun maag hebben. Het zit hen in ieder geval in het boed.”

Laten we nu eens kijken naar de zeven minst bekende tentoonstellingen, die van vóór de Eerste Wereldoorlog. Wat was in die tijd het geheim van het Belgische succes? Het schuilt voor een groot deel in de dynamiek van de comités die de tentoonstellingen organiseerden. In tegenstelling tot wat elders gebeurde, zijn de Belgische wereldtentoonstellingen het resultaat van een privé-initiatief. De overheid, of het nu om de gemeentes of de Staat ging, kwam enkel tussen om de  financiering te vergemakkelijken, subsidies toe te kennen, terreinen ter beschikking van de organisatoren te stellen en bepaalde internationale contacten mogelijk te maken.

Anderzijds, en tegen de regel die elders in Europa geldt, worden de Belgische tentoonstellingen niet enkel in de hoofdstad van het koninkrijk georganiseerd, maar ook in Luik, Gent en Antwerpen. Het eerste initiatief komt van Antwerpen, dat in 1885 de nieuwe inrichting van zijn havenkaden viert, net als zijn welvaart, die weer is opgebloeid sinds de afkoop van de tol op de Schelde in 1863. Het opmerkelijke
succes van dit evenement brengt het Antwerpse organiserende comité ertoe het hele gebeuren in 1894 te herhalen. Ondertussen probeert Brussel in 1888 zijn eigen expo te organiseren. Maar die poging draait uit in een flop! De industriële en handelsmilieus van de hoofdstad laten zich hierdoor echter niet ontmoedigen. In 1897 beslissen ze een nieuwe poging te wagen. Maar dit is buiten Antwerpen gerekend, die datzelfde jaar zijn derde expo wil openen. Onder druk van de Antwerpse zakenlui spreekt eerste minister Auguste Beernaert zijn voorkeur voor de Antwerpse metropool uit … tot Frankrijk laat weten dat het graag heeft dat het evenement deze keer in Brussel wordt georganiseerd! De Belgische regering geeft zich gewonnen en Brussel krijgt in 1897 eindelijk zijn expo.

En die expo is een succes! Zo’n succes zelfs, dat Luik nog vóór het einde van de expo bij de regering stappen onderneemt om zelf een expo te organiseren. Het idee werd trouwens al in 1892 geopperd door een industrieel van het prinsbisdom. Hij vond het “teleurstellend dat Luik, de op twee na grootste stad van België, een stad die alle grote officiële figuren uit het buitenland gezien willen hebben als ze in ons kleine koninkrijk zijn, nog niet het heilige vuur heeft gehad dat nodig is voor de organisatie van een expo, een echte wereldtentoonstelling”. Het Luikse evenement is aanvankelijk voorzien voor 1902 of 1903, maar vindt uiteindelijk plaats in 1905. De Luikenaars gaan daarvoor wel een strijd aan met de Brusselaars, die de 75ste verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid hadden willen vieren. De hoofdstad zal genoegen moeten nemen met een afspraak voor 1910. En dan nog moet ze zich verzetten tegen Gent, dat na afloop van de expo in Luik te kennen had gegeven de fakkel over te willen nemen om de vitaliteit van Vlaanderen in de verf te zetten: “Gent werd altijd al uitgesloten. Hoog tijd dat we van ons laten horen!” En Gent komt in 1913 inderdaad aan de beurt …

De wedijver tussen de verschillende steden van het land blijkt vruchtbaar, want elke stad spant zich telkens in om de resultaten van de vorige expo’s te overtreffen. Die rivaliteit wordt gerechtvaardigd door de enorme voordelen die de op hun grondgebied georganiseerde tentoonstellingen hen opleveren, te beginnen met de ontwikkeling van de stad. Dankzij de Brusselse expo van 1897 wordt er een nieuwe wijk gebouwd, dicht bij Ter Kamerenbos. Het is door de expo van 1905 in Luik dat de loop van de Ourthe wordt aangepast, terwijl de bouw van de brug van Fragnée de wijk Vennes meer waarde toekent door ze te verbinden met die van Guillemins. In tegenstelling tot de expo van Antwerpen 1894, waarvan enkel het museum voor schone kunsten bewaard is gebleven, of die van Luik 1905, verleent die van 1897 in Brussel de speciaal voor de gelegenheid ingerichte gebouwen en ruimtes een permanent openbaar gebruik. In het hoofdgebouw is nu het Jubelparkmuseum ondergebracht. Het oude panorama van Caïro is nu de grote moskee van Brussel. De grote tuinen zijn een stadspark gebleven, een van de grootste van Brussel zelfs.

Vanaf de 19de eeuw is de voorbereiding van een tentoonstelling een werk van lange adem dat om heel veel geld vraagt. Dit verklaart bijvoorbeeld waarom de naamloze vennootschap, die in juli 1899 wordt opgericht om de expo van Luik in 1905 te organiseren, pas in november 1908 wordt ontbonden.

Het kapitaal van deze tijdelijke naamloze vennootschappen is het bedrijfskapitaal van de expo’s, aangevuld met winsten uit loterijen die voor de gelegenheid worden georganiseerd.

Een van de voornaamste uitgavenposten van het expobudget is dat van de reclame. Eerst moesten zoveel mogelijk industriëlen en vreemde landen worden overtuigd om deel te nemen. Daarna moesten de Belgen en inwoners van de buurlanden worden overtuigd van het nut om de reis te maken. Voor de Luikse tentoonstelling van 1905 gaat de reclamecampagne al in 1900 van start in de grootste steden van Europa. Affiches, brochures en postkaarten worden er massaal uitgedeeld. Maar er wordt ook lichtreclame geïnstalleerd, en er worden toeristische kaarten en postzegels met reclame op uitgegeven. Er worden overeenkomsten gesloten met persagentschappen en buitenlandse reisbureaus.

Een ‘Vlaams comité’ moet de inwoners uit de noordelijke provincies van het land warm maken voor het gebeuren.

In 1913 krijgt het een tegenhanger in Gent met een intensieve reclamecampagne slagen de Gentenaars erin op een totaal van 11 miljoen meer dan 1,5 miljoen Franse bezoekers te lokken.

Maar het is in Luik, in 1905, dat een recordaantal deelnemende landen wordt opgetekend: 39 landen werken in mindere of grote mate mee aan de expo.

 

 

Spitstechnieken

Het voornaamste streefdoel van de wereldtentoonstellingen was het onderstrepen van het industriële, commerciële en zelfs artistieke potentieel van elk land, met echter een grote klemtoon op de technologische vernieuwingen. De grote zalen die voor de machines waren voorbehouden, zijn hier een duidelijk symbool van. “Via een voortdurende trilling drijven de zware stangen de immense wielen aan. De vliegwielen draaien rond, de katrollen knarsen, de riemen winden eindeloos op en af, en het oog verliest zich in de complexiteit van het raderwerk. Het menselijk genie onthult zich hier in zijn volle kracht.” De industriële sectoren van de streek worden in de verf gezet: textiel in Gent, kolenmijnen in Luik. De nadruk ligt op de jongste vernieuwingen. In 1885 ontdekken de verblufte Belgen de wonderen van de langeafstandstelefonie dankzij een Gentse ingenieur met de naam François Van Rysselberghe. In 1897 wordt de nieuwsgierigheid van de bezoekers gewekt door de elektrische trams die tussen het Jubelpaleis en Tervuren rijden. In 1905 staat de massa stomverbaasd te kijken naar de chromofoon , die de grammofoon en de nog stamelende cinema probeert te synchroniseren. Alweer in Brussel brengt de expo van 1910 hulde aan het begin van de luchtvaart en zeppelins. In Gent ontdekt men in 1913 de eerste melkmachines …

Maar de schrikwekkende hoeveelheid tentoongestelde producten (er zijn 14.500 exposanten in Antwerpen in 1885 en 19.000 in Gent in 1913) is een enorm obstakel voor de bezoeker die nieuwe uitvindingen wil ontdekken, maar ook voor de handelaar die zijn waren wil aanprijzen. Maar de tentoonstellingen zijn niet alleen wetenschappelijke beurzen. Het zijn ook enorme kermissen die indruk willen maken op de nieuwsgierige toeschouwers, en dan vooral met gadgets, zoals de sigaren- en snoepjesautomaten op de expo van … 1888! Op die speelse kant wordt neergekeken door ‘ernstige’ mensen, zoals Revue des Deux Mondes, dat in 1895 klaagt dat “industrie slechts een excuus is, en vertier de echte bedoeling”.

Maar die chagrijnige zielen vinden geen gehoor, en de tentoonstellingen proberen zo
creatief mogelijk te zijn om het publiek op te vrolijken. De bezoeker wordt uitgenodigd op een wereldreis. Niet zoals die van Jules Verne, in 80 dagen, maar wel in enkele uren, door hem de meest exotische kanten van de overzeese beschavingen te tonen. Voor de meeste van deze pelgrims van de moderniteit (ze zijn met 3 miljoen in Antwerpen in 1894, met 6 miljoen in Brussel in 1897, en met 13 miljoen in Brussel in 1910) is dit een unieke kans om uit de dagelijkse sleur te stappen en zich te vergapen aan nabootsingen van Venetië, Caïro of Neurenberg.

De oosterse weelde is een groot succes. Sinds de expo van Parijs in 1889 wordt voor elk evenement van dit genre een Maghrebijnse wijk nagebouwd. Dit is die van Brussel in 1897: “Aan de deur van een kashba staat een majestueuze Arabier, schijnbaar onverschillig voor alles rondom hem … Met een traag en
ernstig gebaar tilt hij zo nu en dan een gordijn op en nodigt hij u uit binnen te treden. Binnen zien we altijd hetzelfde tafereel: vrouwen gehuld in kleurrijke stoffen, dansend, heupwiegend tot ze buiten adem zijn”. Het toppunt van het exotisme lijkt bereikt in de Chinese en Japanse afdelingen. Zelfs koning Leopold II zal voor deze mode zwichten. Hij is zo gefascineerd door een Japanse toren die op de expo van Parijs in 1900 prijkte dat hij een replica bestelt om in Laken te laten neerzetten …

Leopold II gebruikt de wereldtentoonstellingen trouwens als een middel om propaganda te maken voor de kolonisatie van Congo. Tijdens het evenement in 1885 in Antwerpen worden enkele Afrikanen aan het publiek voorgesteld, alsof het bizarre dieren zijn. In 1897 wordt het museum van Tervuren, gewijd aan Midden-Afrika, met veel toeters en bellen ingehuldigd. Men brengt er een dorp tot leven, bewoond door een kolonie vers ontscheepte Congolezen. Het publiek heeft te doen met deze immigranten en hun erbarmelijke levensomstandigheden. In weerwil van de herhaalde bezwaren van de organisatoren worden de arme zielen overladen met de meest uiteenlopende voedingsmiddelen, en vooral met flessen alcohol. Maar vooral het klimaat zal het experiment in gevaar brengen. In vier maanden tijd worden zeven Afrikanen geveld door ziekten. De overlevenden worden in allerijl weer naar Congo gebracht.

Bij de reis doorheen de ruimte voegen talloze tentoonstellingen ook een reis doorheen de tijd. In 1894 pakken de organisatoren van de expo in Antwerpen vernieuwend uit door een typische Antwerpse wijk uit de 16de eeuw na te bouwen. Er worden een paar steegjes en pleintjes aangelegd, omringd door gebouwtjes van hout en pleisterspecie. In dit reusachtige theaterdecor laat men tot slot burgers en ambachtslieden in klederdracht uit die tijd rondlopen. ‘Oud Antwerpen’ is een schot in de roos. Het initiatief wordt vervolgens zonder schroom gekopieerd. In 1900 zien we Oud Parijs opduiken, in 1897 en 1910 Brussel-kermis, in 1905 Oud Luik … Maar in 1910 wordt Brusselkermis het slachtoffer van een brand. Alle gebouwen van papier-maché gaan in vlammen op, net als de inkomhal van de expo, de Britse afdeling en de Franse voedingsafdeling, en zelfs enkele huizen in de buurt van het terrein van Solbosch. Er vallen gelukkig geen slachtoffers. De smeulend ruïnes van de verwoeste wijk, een bezienswaardigheid in een bezienswaardigheid, brengen duizenden nieuwsgierigen op de been.

De tentoonstellingen, die kruispunten van beschavingen, werken als een reusachtige smeltkroes. Ze maken het mogelijk om op een unieke schaal technologische vernieuwingen te verbreiden, maar ook … clichés en hardnekkige opvattingen. Elk land heeft zijn reputatie, een label dat het herleidt tot één of twee kenmerken. Frankrijk, dat altijd massaal aanwezig is op de Belgische tentoonstellingen, wordt geroemd
om “zijn goede smaak, zijn cachet, zijn voornaamheid”. De Angelsaksische landen zouden dan weer worden gekenmerkt door hun praktische ingesteldheid. Italianen zijn vooral grote kunstenaars. Duitsers en Zwitsers zijn ordelijk en nauwgezet …

De rechtvaardiging van een stelsel

Hoewel de organisatoren van de wereldtentoonstellingen hun uiterste best doen om de zucht naar ontspanning van het grote publiek te bevredigen, kunnen ze niet voorbijgaan aan de grootschalige
sociale beweging die zich vanaf 1886 krachtig roert. Tijdens de expo van 1888 stelt de Brusselse ingenieur Léon Somzée voor om een afdeling van de internationale tentoonstelling te wijden aan de werkloosheidsproblematiek. Hij onderzoekt de mogelijkheid om thuiswerk te ontwikkelen, in “sectoren
die amper vermoeiend zijn, die geen duur materiaal vereisen, en werk omvatten dat de arbeidersgezinnen tijdens de verloren uren positief bezighoudt”. Vanaf 1897 wijdt elke expo een specifiek paviljoen aan de sociale economie om te tonen welke initiatieven er ten voordele van de werkende klasse worden genomen. Men toont de vitaliteit van de arbeiderscoöperatieven en de ziekenfondsen, met een grote klemtoon op het feit dat ze niet allemaal socialistisch zijn. Sommigen, aan linkerzijde, ontwaren in die betogen een propagandacampagne, geregisseerd door de regering, met de bedoeling om zoveel mogelijk mensen te onderwerpen aan de openbare orde.

Naast die sociale vraag kaarten de wereldtentoonstellingen ook de plaats van de vrouw in de maatschappij aan. Ze dragen een geruststellend beeld van de vrouw uit: de vrouw heeft een plaats in liefdadigheidswerk, in het onderwijs, in het huishouden en in enkele handwerkberoepen zoals naaien, kantwerk en breien. In 1897 stelt het heel conservatieve Revue Générale tevreden vast dat de expo van Brussel, die vernieuwend uit de hoek komt door voor de eerste keer een paviljoen aan vrouwenwerk te wijden, ze het geruststellende imago van een bedrijvige bijenkorf meegeeft. Het blad schrikt er niet voor terug om protesterende suffragettes en luidruchtige, improductieve horzels aan te raden een voorbeeld te nemen aan deze werkbijen: “Ze eisen burgervrouwen, advocaatvrouwen, kolonelvrouwen, en spuien ander hol geleuter van oude vrijsters die geen man vinden! Laat ons bidden tot God dat alle dingen die door de goede Natuur en het gezond Verstand een plaats kregen toebedeeld ook op die plaats blijven. Deze uitstekende en florerende huishoudscholen bieden een troostende zekerheid hierover”.
Bron: Jean-Louis Moreau

Jean-Louis Moreau is historicus-archivaris, medewerker van de vzw Vereniging voor de valorisatie van bedrijfsarchieven (VVBA). In het kader van zijn onderzoeken bestudeerde hij de vele archieven met documenten over de in België georganiseerde wereldtentoonstellingen die worden bewaard in het Rijksarchief van België