Janssens Amand

Biografische schets

A.R. Janssens werd geboren op 29 juli 1881 te Gent. Zijn vader, Petrus Janssens was bankier en wisselagent, en behoorde dus tot de toenmalige burgerij. Zijn ouders en later ook hijzelf waren sterk katholiek en ultramontaan. (1) Zij woonden in de Rooigemstraat 77, te Gent.
Hij studeerde bouwkunde aan het Sint-Lucasinstituut te Gent.( 2) Op 24 februari 1901, tijdens zijn studies overleed zijn vader. Hij werd opgevangen door traiteur Van de Veegaete, die woonde op de hoek van de Oude Houtlei en de Hoogstraat, het thans gerestaureerde café Hotsy Totsy, waar hij een kamer ter beschikking kreeg.
Na zijn studies vestigde hij zich als architect in de Veerdamstraat 11 ( thans Drongenhof ) te Gent, waar hij gedurende de rest van zijn leven zou wonen en werken. (3) Drie tekenaars hebben op verschillende tijdstippen bij hem gewerkt, namelijk Julien Verschelden, André Claessens en Charles Hooghe. Tot het oeuvre van Janssens behoren talrijke restauraties van openbare en religieuze gebouwen, verschillende nieuwbouwprojecten van individuele woningen tot scholen, kerken, ziekenhuizen en tuinwijken.
Hij huwde op 3 september 1909 met Maria De Sutter te Gent, en had zes kinderen, vier zonen en twee dochters.
Hij was lesgever en van 1919 tot 1926 directeur aan de “Vak-en Ambachtsschool Sint-Antonius” te Gent. Hij ontwierp tevens de nieuwe gebouwen van de school in 1925. Verder was hij nog briefwisselend lid der “Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen”, gewezen lid der “Besturende Commissie der Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Gent”, gewezen lid der “Commissie van het Museum van Oudheidkunde der Bijloke” en van het “Museum van Stenen Voorwerpen der Sint-Baafsabdij van Gent”, lid der “Besturende Commissie der Vrije Beroepsscholen voor Jongelingen te Gent” en Voorzitter van de “Kerkfabriek van Sint-Stefanus”.
Op 8 april 1931 verwierf hij de titel van Ridder in de Kroonorde, en op 3 april 1949 de titel van ridder in de Leopoldorde met terugwerkende kracht tot 15 november 1948. Hij overleed na een aanslepende ziekte, op 13 juli 1953 in het ziekenhuis Maria Middelares, dat door hem werd ontworpen.

Studies aan het Sint-Lucasinstituut

(4) In 1904 haalde Amandus Janssens de “ eerste prijs “ in het zevende jaar van de afdeling bouwkunde van het Sint-Lucasinstituut te gent, voor het “ Ontwerp voor het bouwen eener weefschool op bepaalden grond “. Hij behaalde tevens de “ prijs van Eerwaarde Heer Gabriël Celis, oud-leerling der Sint-lucasschool “ Dit betekende het einde van zijn opleiding als bouwkundige en dus het begin van zijn carrière.

De opleiding

In alle Sint-Lucasscholen had men een afdeling architectuur en een afdeling sierkunsten, waar men opgeleid werd tot verschillende beroepen. 5De bouwkundige afdeling leidde op tot het beroep van architect, landmeter, aannemer, en opzichter van openbare werken, timmerman, schrijnwerker, meubelmaker, plafoneerder en dergelijke. De afdeling sierkunst was afgesteld op “ décor en surface “ en op het “ décor en relief “ Tot de eerste groepen behoorden opleidingen in de schilderkunst, het tekenen ( van weefsels, borduur- en kantwerk, behangselpapier ), het graveren, de mozaïekkunst en diverse vormen van aardewerk. De groep van sierkunsten in de ruimte bood een opleiding tot beeldhouwer, modelmaker, goud – en zilversmid, juwelier, koperslager e.a. In de meeste Sint-Lucasscholen konden een twintigtal verschillende beroepen worden aangeleerd.
De opleiding in de meeste vakrichtingen liep over acht jaar: één voorbereidend jaar met een gemeenschappelijk programma voor de twee afdelingen, een driejarige lagere cyclus ( “ trois années d’ études et d’ analyses de auteurs “ ) en een vierjarige hogere cylus ( “ quatre années d’ application et de composition “ ). Voor de meeste leerlingen volstond de driejarige opleiding ; deze verleende “ un diplôme de capacité en études professionnelles”.
Slechts een klein aantal —” l’ élite “ — volgde de lessen in de hogere cyclus. Weinigen voltooiden de achtjarige cyclus.
(6) Aanvankelijk werd het onderwijs, zoals trouwens in de meeste tekenscholen en academies enkel ‘s avonds gegeven opdat arbeiders en ambachtslieden de lessen zouden kunnen volgen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw werd betaald dagonderwijs voor burgerskinderen ingevoerd: in Schaarbeek in 1894, in Doornik in 1899, in Gent in 1905, in Bergen in 1910. De kinderen van het platteland, voor wie de school te ver was om ze ‘s avonds te bezoeken, konden de lessen ‘s zondags volgen. Dit zondagsonderwijs was enkel voor leerlingen vanaf 16-17 jaar bestemd. Het dagonderwijs zorgde voor een meer doorgedreven, meer theoretische vorming. De bibliotheek van het instituut bijvoorbeeld was hoofdzakelijk voor deze leerlingen bedoeld. Die volgden dikwijls nog de avondlessen als bijscholing. Uiteraard waren er minder jaren nodig om de dagcyclus te doorlopen. Het avondonderwijs nam acht tot tien jaar in beslag, op de duur van het dagonderwijs stond geen duidelijke termijn. De bijkomende theoretische vorming bestond uit de vakken kunstgeschiedenis , weerstand van materialen, wetgeving, hygiëne, bezoeken aan werven en monumenten.
(7) Amandus Janssens startte zijn opleiding in 1898 in de tweede afdeling van het derde jaar bouwkunde, vermoedelijk avondonderwijs. Daar behaalde hij het “ tweede accessit ” . Omdat dit resultaat waarschijnlijk te laag lag, deed hij de tweede afdeling over in 1899 waar hij de eerste prijs behaalde. Hij behaalde tevens de eerste prijs in de eerste afdeling van het derde jaar in 1900, in het vierde jaar in 1901, in het zesde jaar in 1903 en tenslotte in het zevende jaar in 1904. In het vijfde jaar in 1902 behaalde hij de tweede prijs.
(8) In verschillende scholen werden de studies nog aangevuld met naschoolse activiteiten zoals in Sint-Gillis de “Cercle de Jean Bethune”, waar iedere maandag na de avondschool algemeen artistieke of professionele problemen werden besproken, wat dan nog wekelijks met zondagsuitstappen werd aangevuld. Er werden oud-leerlingenverenigingen opgericht die eveneens wekelijks vergaderingen hielden om over kunst van gedachten te wisselen. Tenslotte werden conferenties georganiseerd waarop gastsprekers over kunst, liturgie, het ambacht of geschiedenis werden uitgenodigd.
De belangrijkste realisatie op het vlak van de naschoolse activiteiten was de Gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef dat in 1886 in Gent was gesticht. Deze gilde verenigde de leerlingen en oud-leerlingen van Sint-Lucas onder leiding van de broeders-directeurs en de belangrijkste afgestudeerden, zoals Stéphane Mortier, Pieter De Buck, Remi Rooms, Leo Bressers, Gustaaf Hoste, Hendrik Geirnaert, enz.
Amandus Janssens was eerst als leerling, later als oud-leerling lid van de Gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef. 9Hij schreef in dat verband in het studiejaar 1899-1900 een verhandeling met als titel, “De Kunstsmaak”. 10In het studiejaar 1902-1903 wijdde hij een verhandeling aan de Sint-Baafskerk. Na zijn studies zal hij als lid nog vaak aanwezig zijn op prijsuitreikingen en voordrachten.

De Sint-Lucasstijl: Neogotiek

In tegenstelling tot de huidige opvattingen binnen het architectuuronderwijs, waar men een veelheid van stijlen of een afwezigheid van een vaste stijl heeft, was men er in de Sint-Lucasscholen van begin twintigste eeuw er rotsvast van overtuigd, dat de Neogotiek de enige juiste stijl was. Om een duidelijke invulling te geven aan de term “ Neogotiek “ heb ik mij gebaseerd op het artikel “ Neogotiek en neogotismen, De Neogotiek als component van de 19e-eeuwse stijl in België “ van Jean Van Cleven in de Kadoc-studie 5, “ De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914 “.
De Neogotiek is een term die verschillende en zeer uiteenlopende ladingen dekt. De Neogotiek kreeg een andere invulling naargelang de verschillende Europese landen waarin zij voorkwam. Waar men in Frankrijk de constructieve logica trachtte weer te geven, beklemtoonde men in Engeland meer haar pittoreske karakter, terwijl men in Duitsland streefde naar een esthetiek van het sublieme. De positie van België daartussen kan gezien worden als een microcosmos van het toenmalige Europa, waar de verschillende invloeden afwisselend doordringen.
12Als component van de 19e-eeuwse stijl vertoont de Neogotiek dus wel een eigen stillistische ontwikkeling, die in essentie tot twee grote, zonder onderbreking in elkaar overgaande fases kan worden herleid: een pittoreske en een ethische. In de eerste, die we kunnen aanduiden als “Vroege Neogotiek“ en die ook wel met de eigentijdse term “Spitsbogenstijl” of met de spotnamen “ Troubadours” of “ Stukadoorsgotiek “ wordt benoemd, wordt de Gotiek aangewend als genrestijl naast de andere, in functie van symbolische associaties. De tweede fase, de Neogotiek in de engere zin van het woord, begint in België ca. 1850 en doet zich voor als een ware hervormingsbeweging, die ernaar streeft de klassieke esthetiek te vervangen als regulerende factor binnen het artistieke leven. Binnen deze grote periodes kunnen nog een vijftal subfases worden onderscheiden. In de vroege Neogotiek ligt de nadruk aanvankelijk b.v. vooral op het profane en schilderachtige, terwijl die later verschuift naar het religieuze en de esthetiek van het sublieme. De eigenlijke Neogotiek begint met een dogmatische en archeologische fase, die later overgaat in een vrijer hanteren van theorie en vormen, vooraleer de Neogotiek op het einde van de eeuw opgaat in nieuwe artistieke ontwikkelingen of op zijn beurt in een rigied academisme verstart.
Het is tijdens deze laatste periode dat Amandus Janssens zijn opleiding geniet aan het Sint-Lucasinstituut. Deze periode wordt uitvoeriger behandeld om de mogelijke invloeden die A.R.Janssens onderging tijdens zijn opleiding beter te begrijpen.
(13) ” De Neogotiek verdween, zoals de andere neostijlen, uit het brandpunt van de artistieke actualiteit doch bleef niettemin, onder andere als katholieke huisstijl of streekgebonden gelegenheidsstijl, verder leven.
De Art Nouveau, met Brussel als belangrijk centrum, kwam nu op het voorplan te liggen. Voor hen die de uiterlijke vormen van de Neogotiek trouw bleven, stonden, in functie van hun persoonlijke aanleg en de aard van de opdrachten, twee mogelijkheden open. Ze konden zich terugtrekken in een vrij droog academisme, dat zijn vindingrijkheid beperkte tot het uitdenken van allerhande nieuwe combinaties met de bekende archeologische elementen. Ofwel werden ze op hun beurt schatplichtig aan de Art Nouveau, waarvan ze de technische en ruimtelijke effecten trachtten te evenaren.
De eerste formule, die in een troosteloze serieproduktie dreigde te ontaarden, werd reeds door dela Censerie en zou later met wisselend succes door o.m. Pieter Langerock, Jules Coomans, Jules Goethals, Hendrik Geirnaert en Alfons De Pauw worden beoefend. Onder diegenen die de uitdaging van de Art Nouveau wel degelijk hadden aangevoeld, was Ingenieur-architect Louis Cloquet zonder twijfel wel een van de belangrijkste. In zijn “Traité d’architecture”, een van de meest typische theoretische geschriften van deze periode, zou hij echter geen ander antwoord voorstellen dan dat van het Eclecticisme. In zijn eigen werken zoals de Gentse universitaire instituten, het Centrale Postgebouw (1903), en het Sint-Pietersstation ( 1905-1913) verruimde hij de Neogotiek dan ook in toenemende mate met elementen o.a. uit de Renaissance en zelfs uit Oosterse stijlen, terwijl hij door het gebruik van gietijzer, veelkleurige materialen en sgraffiti met de Art Nouveau leek te willen wedijveren.
Amandus Janssens heeft waarschijnlijk van beide strekkingen elementen of denkbeelden overgenomen.(14) Zo heeft hij in 1910 samengewerkt met Architecten A. Lemaire, O. Bernaert en S. Mortier aan het ontwerp van het Bisschoppelijk Seminarie aan de Reep, een enorm complex in een mengstijl van Neogotiek en Neorenaissance. Daarentegen maakte hij in 1911, het ontwerp voor een neogotische schermgevel voor de door stadsbouwmeester Pauli, in 1878, opgetrokken vis- en vleeshalle te Gent.

Het maatschappijbeeld

Het maatschappijbeeld dat de Sint-Lucasscholen nastreefden was gebaseerd op geidealiseerde waarden en structuren van de middeleeuwse samenleving.(15) Zo propageerden ze het herstel van de christelijke standenmaatschappij en van het gildensysteem als christelijk alternatief voor de klassenstrijd en andere socialistische ideeën. Solidariteit tussen arbeiders en patroons, een diepe religiositeit en een hoge vakbekwaamheid zouden een oplossing brengen voor de sociale kwestie in de 19 de eeuw.

De Wereldtentoonstelling 1913

Toen in 1908 de studiemaatschappij voor een wereldtentoonstelling ontbonden werd, en daarmee gepaard gaande de “Société Anonyme pour l’ Exposition Universelle de Gand” opgericht werd, wist men niet hoe deze gebeurtenis zijn stempel op de stad zou drukken. Bijna drieëntachtig jaar later, worden we dagelijks geconfronteerd met de erfenis die de Wereldtentoonstelling van 1913 ons nalaat.

De vernieuwing van de Gentse binnenstad

Voorafgaande fase
16“De Wereldtentoonstelling zou haar doel gemist hebben, indien zij niet haar stempel had gedrukt op het hart zelf van onze stad. Het jaar 1913 zal geboekstaafd blijven als het jaar waarin de Kuip van Gent haar architecturale waarde kreeg.”
De voorwaarde om deze architecturale verfraaiing door te voeren, was een grondige herstructurering van het stadscentrum. Reeds onder het bewind van Koning Willem I werden stappen in deze richting ondernomen, ondermeer door het initiatief van Burgemeester Jozef Van Crombrugghe (°1762-†1842). Zo werd de wijk rond het Zuid in 1840, na de aanleg van het Zuidstation (1837) getraceerd. Onder zijn opvolger Constant de Kerckhove de Denterghem (1842-1855) werd de Keizer Karelstraat en de Zuidstationsstraat ( voormalige Stationsstraat ) aangelegd. Het is onder diens zoon Charles (1858-1881) dat het saneringsplan voor de wijk Nederschelde aan de orde kwam. Dit project zou zijn definitieve vorm krijgen in het plan van Ingenieur Edouard Zollikofer en Architect Edmond De Vigne. Dit plan voorzag de directe verbinding van het nieuwe Zuidstation met het centrum via de Vlaanderenstraat en de tweespalt Henegouwen- en Limburgstraat, waarbij tevens een deelse overwelving van de Nederschelde of Reep was voorzien.
Omstreeks 1888 werd het plan onder het bewind van Burgemeester Hippolyte Lippens (1882-1895) praktisch gerealiseerd. De doorsteek van het Zuidstation naar de Korenmarkt was een heel eind opgeschoten tot aan de Sint-Baafskathedraal. Daar liepen de nieuwe, brede verkeersaders weer klem in het aloude stratennet: de flessehals van het Sint-Jansstraatje, de Regnesse-, Catalonië- en Korte Ridderstraat, de door huisjes omsingelde Sint-Niklaaskerk achter welke de drukke Korenmarkt schuil ging. Onder het bewind van Burgemeester Braun (1895-1920) zou het Zollikoferplan een staartje krijgen.
Burgemeester Braun had namelijk grootse plannen voor het Gentse stadscentrum. Hij had zich reeds lang voor zijn burgemeesterschap als hoofdingenieur van de stad Gent met deze materie kunnen bezighouden. Op 24 november 1896 worden de plannen door de gemeenteraad goedgekeurd, en na bekrachtiging bij K.B. van 15 februari 1897 konden de werken starten. Burgemeester Braun kon bij de realisatie van zijn plannen op hoge patronage rekenen, namelijk van Paul de Smet de Naeyer, geboren Gentenaar en pas eerste minister benoemd (1896-1907), en andere Gentse ministers zoals Begerem, Cooreman en Van den Heuvel. Maar vooral kon hij op de hoogste steun rekenen van Zijne Majesteit Leopold II. Zo stond in een verslag van La Flandre Libérale ( 22 mei 1896) te lezen:

In het onderhoud dat Burgemeester Braun woensdag met de Koning gehad heeft, is er gesproken over het plan tot verfraaiing van het midden der stad, waarover wij reeds herhaaldelijk hebben gemeld. Het plan der werken werd aan de Koning voorgelegd: deze vond het prachtig en beloofde de werken onder zijn hoge bescherming te nemen. Zijne Majesteit heeft een uitvoerig plan van de wijk gevraagd alsook een algemeen zicht dat de verschillende gebouwen zou afbeelden welke tussen het Laurentplein en de Korenmarkt
zouden verenigd zijn. Zijne Majesteit heeft ook aanbevolen de werkerswijken niet te vergeten en vooral hun gezondmaking in het oog te houden.

(17) Uiteindelijk werden in de daarop volgende jaren een ongelooflijk aantal werken uitgevoerd:
1896, goedkeuring van het project Braun voor de transformatie van de kuip tussen Sint-Niklaaskerk en Geraard Duivelsteen, met restauratie van Lakenhalle en bouw van Vlaamse Schouwburg ( E. De Vigne), uitgevoerd vanaf 1897.
1897, beslissing voor nieuw Centraal Postgebouw ( L. Cloquet & E. Mortier) op de Korenmarkt, opengesteld in 1910.
1898, inhuldiging van het St-Baafsplein; demping van de Oude Houtlei
1899, Conservatorium overgebracht naar Achtersikkel.
1900, bouw van het museum van Schone Kunsten ( Ch. Van Rijsselberghe ) in het Citadelpark; heraanleg noordzijde Vrijdagmarkt met trekken van Baudeloostraat.
1901, heraanleg van de Botermarkt en trekken van de Borluutstraat (thans Belfortstraat); voltooiing van de Lakenhalle en restauratie van de Achtersikkel; bouw van het Instituut Rommelaere ( L. Cloquet ) aan de Hospitaalstraat/prof Jozef Kluyskensstraat; sanering Terplatenwijk.
1902, projecten voor het nieuwe Sint-Pietersstation en voor de urbanisatie van de wijken Sint-Pieters-Aaigem en Sint-Pieters Aalst; opening van Ons Huis van Vooruit ( F.Dierkens ) op de Vrijdagsmarkt.
1903, aanleg van de Kruidtuin in K. L. Ledeganckstraat.
1904 bouw van de Nationale Bank op het Bisdomplein; Rijksarchief ondergebracht in herstelde en vergrote Geraard Duivelsteen; sanering van Meerhemwijk; verdwijning van de Gentse Dierentuin; urbanisatieplan Compijn voor de vrijgekomen gronden; vrijkomen van Belfort en Lakenhalle na de sloping van de cipierswoning van de Mammelokker. voltooiing van de restauratie van de Lakenhalle, vergroot met 4 traveeën.
1905, stichting van de eerste N.V. voor de Wereldtentoonstelling: “Société Anonyme pour l’étude d’ une exposition universelle à Gand”; aanleg van straten en lanen bij het geplande Sint-Pietersstation. Aflijnen van de Botermarkt met eclectische woningen tot aan de Vlaamse Schouwburg.
1906, voltooiing van de Leopoldskazerne ( M. De Noyette ) aan de Kunstlaan; urbanisatie van de havenbuurt nabij Groot Dok aangevat.
1907, aanleg van Frans van Ryhovelaan en Tentoonstellingslaan; vrijkomen van de Sint-Niklaaskerk; verfraaiingswerken aan Sint-Veerlepleintje.
1908, oprichting van de definitieve N.V. voor de Wereldtentoonstelling: “La Société Anonyme pour l’ Exposition Universelle de Gand”; aanleg van de Sint-Michielshelling en -brug (L. Cloquet); bouw van het nieuwe Sint-Pietersstation (L. Cloquet).
1909, voltooiing van het nieuwe Sint-Lucasinstituut (J. Coomans) aan de Oude Houtlei en de
Zwarte Zusterstraat, gestart in 1902.
1910, aanleg Edmond Van Beverenplein en Francisco Ferrerlaan.
1911, bouw van Feestlokaal Vooruit in de Sint-Pietersnieuwstraat (F Dierckens), voltooid in 1914. voltooiing van de urbanisatie en parkaanleg rond de Hollandse Citadel, gaandeweg gesloopt tot 1912.; goedkeuring van het ontwerp voor een nieuwe spits voor het Belfort (V. Vaerwyck).
1912, inhuldiging van het Sint-Pietersstation en van Flandria Palace Hotel (J. Vanden Hende); voltooiing van de restauraties van historische gevels langs Gras- en Korenlei; bouw van het Floraliënpaleis (O. Van de Voorde) en uitbreiding van het Museum van Schone Kunsten; bouw van de Nieuwe Koning Albertbrug, schakel tussen het nieuwe station en de nieuwe boulevards; ontwerp voor de reconstructie van 5 vroeg
achttiende-eeuwse huizen langs de Sint-Michielshelling (A.R. Janssens); restauratie van het Groot Vleeshuis.
1913, voltooiing van de restauratie van het Belfort en Gravensteen, en van de aanleg van de
Sint-Michielsbrug.
26 april, opening van de Wereldtentoonstelling
9 augustus, inhuldiging van het monument voor de Gebroeders Van Eyck bij de Sint-Baafskathedraal.
Amandus Janssens was bij verschillende van deze werken betrokken. Hierna worden de voornaamste besproken.

Gras- en Korenlei

(18) Hier situeerde zich de aloude Gentse binnenhaven, “ tussen brugghen “, de voornaamste laad- en losplaats van alle te water vervoerde handelswaren, op de allereerste plaats van het graan, waarvan de Gentenaars in de Middeleeuwen het stapelrecht verworven hadden. Die plek weerspiegelde als geen andere de groei en bloei van de Gentse ambachten en neringen die bij die activiteiten betrokken waren.
De bebouwing bestond er tot in de zeventiende eeuw uit houten gevels, met als uitzondering de Spijker, het romaanse stapelhuis, opgetrokken ca. 1200 in Doornikse steen, genoemd naar het Latijnse “ Spicarium “ en het Schippershuis, een laat-gotische parel, eveneens in steen.
In de negentiende eeuw hadden de houten gevels plaats geruimd voor bepleisterde lijstgevels, die vaak een oudere kern verborgen. Opnieuw vormden de Spijker en het Schippershuis hierop een uitzondering.
De Spijker was in erg slechte toestand en kwam pas in de belangstelling na de brand, in de nacht van 24 op 25 februari 1896. De stad kocht het pand op na de bewuste brand en Architect A. Van Assche maakte een voorontwerp tot restauratie. Tenslotte werd het in 1900-1903 zeer degelijk gerestaureerd door Van Rijsselberghe die er opnieuw een volwaardig Romaans steen van maakte. Ook het Schippershuis werd in 1897 door de stad aangekocht. De restauratieplannen werden getekend door E. Mortier en A. Van Houcke en werden in 1904 gerealiseerd. Het beeldhouwwerk was van de hand van A.De Beule en O. Sinia.
Dit gebouw werd in nauw verband gezien met het vrijgekomen terrein van het voormalige pakhuis op de Korenmarkt. Daar moest een nieuwbouw verrijzen, eerst de Vlaamse Schouwburg, uiteindelijk het Centrale Postgebouw. De keuze van de neogotische stijl voor dit postgebouw werd zeker medebeïnvloed door het streven om de achtergevel daarmee harmonisch te laten aansluiten. Pas in 1907-1911 werd het eigenlijke huis achter de gevel gerestaureerd.
Toen in 1905 het besluit werd genomen om in 1913 te Gent een wereldtentoonstelling te houden, en de twee pronkstukken hersteld waren, kon de verfraaiing van de Graslei niet meer op zich laten wachten.
Tussen het jaar 1907 en 1913 werden maar liefst tien huizen op de Graslei aangepakt:
het Korenmetershuis (1907)
nr.3 (1909)
nr.1 en het Verberrende Steen (1911)
de Beerie, het Tolhuisje en de Engel of Metselaarshuis (1912)
nrs. 6,7 en 9 (1913)
Het resultaat was voornamelijk het werk van twee architecten, J. De Waele, de man die een romantische restauratie maakte van het Gravensteen en Amandus Janssens, die telkens apart werkten. De werkwijze die met de verfraaiing gepaard ging, kan volgens de thans gangbare principes van de monumentenzorg zeker in vraag gesteld worden. Toch moet deze operatie gezien worden door de ogen van de toenmalige burgerij. Het doel dat men voor ogen had kan goed weergegeven worden door de woorden die Pierre Verhaeghen, lid van de maatschappij voor geschied- en oudheidkunde, schreef op 15 maart 1914.

Toen er voor het eerst sprake was alhier een internationale tentoonstelling te houden, besloot men dat de kern daarvan het oude Gent moest zijn – geen Gent van plaaster naar het voorbeeld van de grote internationale exposities der laatste jaren, maar een echt Oud Gent van steen en baksteen, als onverwoestbare getuige van wat onze stad in het verleden is geweest.– Vanaf dat moment maakte een ware restauratiekoorts zich van ons meester…

Vanuit de hoek van de monumentenzorg volgens de huidige opvattingen kan men stellen dat de resultaten erg ongelijk zijn en zich uitstrekken van volkomen verantwoorde werken (Korenmetershuis) tot volslagen fantaisistische reconstructies (Metselaarshuis). Het zestiende eeuwse Metselaarshuis stond vroeger, sinds mei 1991 in gerestaureerde toestand, in de Cataloniëstraat.
In 1852 werd het volledig bepleisterd. In 1909 werd de geveltop ontmanteld en in 1912 door Amandus Janssens herbouwd op de Graslei, op de rand van de Engel, toen ook al onder een bepleisterde lijstgevel verborgen. De herbouwing diende dus aangepast te worden aan de bestaande Engel. Van een historische reconstructie kan er moeilijk sprake zijn. In esthetisch opzicht was het resultaat meer dan behoorlijk.
Merkwaardig is dat Amandus Janssens, ondanks de eigentijdse voorliefde voor een “middeleeuws” ensemble, toch een achttiende eeuwse halsgevel volkomen getrouw herstelde tussen de vele trapgevels in, namelijk de Beerie van David ‘t Kindt uit 1726. Daardoor werd de Graslei alvast een nog rijkere staalkaart van stijlen, van romaans tot achttiende eeuws.

(19) Het behoud van de Beerie was des te opmerkelijker aangezien enkele jaren tevoren vlakbij een aantal achttiende eeuwse gebouwen waren gesloopt: het prachtige Pakhuis en aanpalende woningen – het Pijndershuis(1770) en de Conijnenbergh(1702) – langs de Graslei. Daartegen was trouwens reactie gekomen van de Commissie voor Monumenten (brief van V. Vander Haeghen, 8 augustus 1896), doch tevergeefs. Het slopen van die gevels aan de Graslei was manifest in tegenspraak met de toen al sluimerende restauratieplannen voor het hele stadsgezicht, doch kaderde in het uitgangspunt voor een middeleeuws uitzicht met minachting voor de latere stijlen. Een neogotisch postgebouw werd tenslotte meer geschikt bevonden dan de oorspronkelijke achttiende eeuwse architectuur.

Het is trouwens niet enkel aan de Graslei dat er achttiende-eeuwse woningen zouden aangepakt worden, aan de Sint-Michielshelling verscheen de reconstructie van 5 exemplaren, eveneens getekend door Amandus Janssens.

Sint-Michielshelling

In 1905 viel de beslissing voor de nieuwe Sint-Michielsbrug. Voor de realisatie ervan moesten acht huizen gesloopt worden, namelijk Koornmarkt nrs. 25, 26,27 en 28, Sterrenstraat nr. 8 en Predikherenlei nrs. 1,2 en 3. De nieuwe vaste brug, naar het ontwerp van L. Cloquet, is rijkelijk uitgevoerd in veelkleurige steensoorten en metalen sierelementen. R. Rooms creëert een bronzen Sint-Michielsengel voor de centrale lantaarn.
Ondertussen rezen er vragen over de bestemming van de kale plek aan de zijde van de Koornmarkt, ontstaan ten gevolge van de sloping. In 1912 wordt een oplossing gevonden voor het terrein. Amandus Janssens reconstrueert er vijf vroeg-achttiende-eeuwse huizen, op basis van bewaarde bouwaanvragen van nog bestaande of reeds gesloopte woningen. De rij wordt op de hoek van de Predikherenlei afgesloten met een neogotische creatie van L. Cloquet.

Sint-Veerleplein & Burgstraat

Zoals op andere belangrijke plekken in de stad, werden ook hier een hele rij gevels aangepakt. zo werden op basis van een “akte van servituut ten voordele van het Gravensteen”, afgesloten tussen de eigenaars van de panden en de stad Gent, groepsgewijs restauraties uitgevoerd, waarvan de kosten gedragen werden door de stad en de staat. Nadien diende er wel een soort rente betaald te worden. In 1907 waren reeds elf restauraties uitgevoerd onder leiding van J.De Waele.
In 1911 werden ’t Groen Cruys en ’t Gauden Hant door Amandus Janssens aangepakt. Jammer genoeg is van deze gerestaureerde toestand vandaag de dag nog weinig te zien. In het kader van diezelfde verfraaiing werd in 1911 ook de Vis- en vleeshalle aan de zijde van de Leie en Burgstraat aangepakt. Amandus Janssens voorzag het gebouw, dat in 1878 naar het ontwerp van stadsbouwmeester A. Pauli werd gebouwd, van een neomiddeleeuwse schermgevel. Dat deze ingreep vandaag weinig betekenis heeft leidt geen twijfel.
Veel interessanter zijn de restauraties van de woningen in de Burgstraat nr. 2, “Het Trompetje” (1911) en nr.4, “Huis der Gekroonde Hoofden” (1912-1917). Deze laatste, het zestiendeeeuwse huis “De Draecke” was verrijkt met medaillons die de Graven van Vlaanderen voorstelden en hun initialen. Deze medaillons werden tijdens de restauratie vernieuwd door O. Sinia (een goede vriend van A.R. Janssens en ook oud-leerling van Sint-Lucas) en gepolychromeerd door Jan Van den Bogaerde.

Het Paviloen van de Stad Gent

Het eigenlijke hart van de Wereldtentoonstelling lag niet in het stadscentrum. De verschillende
paviljoenen die de expositie vormden waren gesitueerd rond het huidige de Smet de Naeyerplein en het daaromliggende Miljoenenkwartier. Ook hier was de invloed van de Neogotiek en de verhoogde aandacht voor de Middeleeuwen goed te voelen. “Oud Vlaanderen” was een reconstructie, weliswaar op beperktere schaal, van hoe een Vlaamse Stad er in de Middeleeuwen moet uitgezien hebben. Dit alles werd gebouwd, naar het ontwerp van V. Vaerwyck, met de hoofdingang aan de Kortrijksesteenweg.
Een andere plek waar die invloed niet ontkend kon worden was op het “Gemeenteplein”, waar de vier grootste Belgische steden waren vertegenwoordigd, namelijk Brussel, Antwerpen, Luik en Gent.

(20) In 1910 al hadden de respectieve gemeentebesturen elk hun paviljoen opgetrokken op de Brusselse expo, toen echter lagen die ver van elkaar verspreid. Voor 1913 kwamen de burgemeesters akkoord hun paviljoenen harmonisch als een ensemble te ontwerpen rondom het zogenaamde Gemeenteplein, op het kruispunt van vier naar de participerende steden genoemde avenues.

Brussel bracht een gevelgroep in Brabantse Gotiek waarbij ruim werd geput uit haar beroemde Grote Markt. Het werd een reconstructie van de Oude Lakenhalle en de archieftoren (gesloopt in 1695) op basis van iconografische documenten. Vier architecten werkten er aan mee: Malfait, Neuckens, Wouters en Wilmart.
Alexis Vanmechelen reproduceerde voor Antwerpen de toren van het handelskantoor der Hanza-liga, daterend uit 1564 en door brand verwoest in 1893. Daarnaast bracht Cornelis De Vriendt nog enkele typische zestiende- en zeventiende-eeuwse creaties, waaronder zelfs een houten puntgevel. Luik gelaste J. Lousbergs met een duplicaat van het nog bestaande zeventiende-eeuwse Maison Curtius, thans het Oudheidkundig Museum.
Last but not least was er het Gentse paviljoen, de trots van het gemeentecollege. De opdracht werd toevertrouwd aan Architect Amandus ( in het citaat” Armand”) Janssens van de Sint-Lucasschool, die op datzelfde ogenblik druk doende was heel wat gevels in de binnenstad te restaureren. Janssens koos voor de reconstructie van een deel van het vermaarde Prinsenhof, in oorsprong tot de twaalfde eeuw teruggaand en voor 1913 al nagenoeg totaal verdwenen. Zich inspirerend op de tekeningen van Sanderus’ Flandria Illustrata, herschiep hij de ridderzaal, de kapel, het torentje en zelfs het kamertje waar, volgens de traditie, Keizer Karel geboren werd.
Frans Coppejans leverde het decoratieve schilderwerk van de interieurs, waar beelden, portretten, wapens, harnassen en mannequins het Gentse verleden weer tot leven brachten. Uitschieter was de levensgrote uitbeelding van de hulde gebracht aan de pasgeboren Karel V, een werk van Aloïs De Beule, gecopieerd naar het schilderij van A. De Vriendt, “Huldebetoon aan Keizer Karel als jong kind” (Brussel, Museum voor Schone Kunsten).
Het Prinsenhof van de expo bezorgde het stadsbestuur heel wat kopzorgen; van begin tot eind waren de problemen niet van de lucht, problemen die in een lijvig dossier bewaard bleven. Spanningen stapelden zich op tussen Architect Amandus Janssens en aannemer Achilles Van Hoecke. De werken dreigden niet tijdig klaar te komen en daarenboven was Janssens helemaal niet tevreden met de kwaliteit van Van Hoeckes werk. Op 22 februari, twee maanden voor de opening, kreeg Van Hoecke een gerechtlijke waarschuwing die hem tot spoed aanzette, doch op 5 maart kloeg Janssens:” L’ entrepreneur Van Hoecke ne bouge pas et le chantier est complètement désert…”.
Vooral de laatste verflaag, ter imitatie van de baksteen, was een doorn in het oog van Janssens. Hij joeg Van Hoeckes werklieden van de werf en schakelde ter elfder ure andere aannemers in.
Ook liet hij de glasramen die Van Hoecke in de kapel en de hal had aangebracht zonder diens medeweten door andere vervangen. Daarmee was de ellende nog niet voorbij.
In juli ramde een voertuig een meterhoog gat in het paviljoen, langs de kant van de Avenue de Bruxelles, en een maand later richtte de brand die in de aangrenzende Spaanse sectie was uitgebroken, heel wat schade aan. Na de sluiting van de expo tilde Van Hoecke zwaar aan de zaak van zijn vervangen en inmiddels grotendeels vernietigde glasramen, om al zijn tekortkomingen te verdoezelen. Ondanks zijn herhaald aandringen bleef de expo-N.V. weigeren hem het resterende deel van zijn borgsom terug te betalen. Van Hoecke spande een proces in en won. Als toemaatje eiste hij nog de gederfde intresten op het bedrag.
Deze kwestie kan als typerend gezien worden voor de persoon van Amandus Janssens. Bij het doornemen van de plannen in het stadsarchief viel het op dat de plannen getekend waren met een uiterste precisie. Dat hij perfectionistisch van aard was en hoge eisen stelde aan het geleverde werk blijkt ondermeer uit de vele detailtekeningen die vaak bij de plannen ingesloten zijn.

De Sint-Jorisgilde

Dat Amandus Janssens voor de binnenafwerking van het Paviljoen van de Stad Gent een beroep deed op Frans Coppejans was niet toevallig. Amandus Janssens was goed bevriend met Frans Coppejans, en was tevens ook lid van de Sint-Jorisgilde waarvan Coppejans Euverdeken was.
De Oude Schuttersgilde van Sint-Joris was in 1887 ontbonden door een gebrek aan leden. In het begin van de twintigste eeuw waren nog slechts drie leden ervan in leven: Jules Claeys, Alfons Carels en Alfred De Vos. Onder impuls van enkele kunstenaars en oudleerlingen van Sint-Lucas en onder begeleiding van deze drie oud-leden van de gilde, werd in 1904 “De Souvereine Sint-Jorisgilde” heropgericht. De leidende kunstenaars waren Frans Coppejans (kunstschilder), diens broers Hendrik ( glasschilder) en Karel ( kunstsmid), Jean-Baptiste Vandenbogaert, kunstschilder René De Cramer en Architect Valentijn Vaerwyck.
Zij hadden dit doel voor ogen, namelijk zoveel mogelijk wapens, documenten en kunstvoorwerpen betreffende de gilde verzamelen, die exposeren in het voormalige klooster van de Geschoeide Karmelieten en het kruisboogschieten in ere te herstellen.
Al vlug zouden tal van andere kunstenaars zich lid maken van de gilde. Onder hen August Poppe, de beeldhouwers Geo Verbanck en Oscar Sinia, kunstschilder Prosper Böss, glasschilder Achille Ladon, Joseph Mees, Hector Depraet, Oscar Bernaerst, Frits Thas en Amandus Janssens.
Het is in de Sint-Jorisgilde dat vaak opdrachten besproken werden, en waar Amandus Janssens zijn vaste medewerkers vond, namelijk Oscar Sinia (beeldhouwer), de gebroeders Coppejans (kunstschilder, glasschilder, kunstsmid), Achille Ladon (glasschilder) en Achille Ysabie (glas- en decoratieschilder). Het was bovendien voordelig om met de gebroeders Coppejans samen te werken, gezien de relatief korte afstand tussen de woning van Janssens (Drongenhof 11) en het atelier van de gebroeders (Langesteenstraat ).
Voor het atelier van Oscar Sinia (eerst in de Wellinckstraat, daarna in de Pijlstraat) was de afstand groter. Daarom werden de plannen van Janssens vaak tot daar gebracht door diens kinderen. Later zou Janssens’ dochter huwen met het neefje van Oscar Sinia dat bij hem inwoonde.
De Sint-Jorisgilde was ook vertegenwoordigd op de Wereldtentoonstelling van 1913. Het gildenhof bevond zich in “Oud Vlaanderen”, in de Zeeuwse wijk in het huis uit Veere “Het lammeken” genaamd. Er waren ook verschillende schietstanden aangelegd waar men schoot naar de koningsvogel.
De tentoonstelling van 1913 behaalde een overdonderend succes en veel personaliteiten werden lid of erelid van de gilde. De Sint-Jorisgilde is sinds 1986 gevestigd in het Spaanse Gouverneurshuis, in de Sint-Machariuswijk.

Bronnen :

Verschueren C. & Ostyn B.
1 Bron: Jaarboeken van de Gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef 1896-1901, PSLG 143/2168, ledenlijst
2 Bron: mondelinge mededeling door Marc Verschueren, kleinzoon A.R. Janssens
3 Bron: mondelinge mededeling door jufr. Janssens, dochter A.R. Janssens
4 Bron: Proclamatielijsten van het instituut, PSLG – SLG REG 01
5 De Maeyer J., -De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914-, Kadoc-studies 5, universitaire pers, Leuven,
1988, D’hoker M., Bijdrage en betekenis van de Sint-Lucasscholen in de ontwikkeling van het technisch
onderwijs in België. ,p151-153
6 De Maeyer J., -De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914-, Kadoc-studies 5, universitaire pers, Leuven, 1988, Wouters W., Broeders en baronnen. Het ontstaan van de Sint-Lucasscholen, p211-212
7 Bron: Proclamatielijsten van het instituut, PSLG – SLG REG 01
8 De Maeyer J., -De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914-, Kadoc-studies 5, universitaire pers, Leuven, 1988, Wouters W., Broeders en baronnen. Het ontstaan van de Sint-Lucasscholen, p211-212
9Bron: Jaarboeken van de Gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef 1896-1901, PSLG 143/2168, lijst der
verhandelingen
10 Bron: Jaarboeken van de Gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef 1902-1904, PSLG 143/2169, lijst der
verhandelingen
12 De Maeyer J., -De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914-, Kadoc-studies 5, universitaire pers, Leuven, 1988, Van Cleven J., Neogotiek en neogotismen. De Neogotiek als component van de 19e-eeuwse stijl in België, p21-22
13 De Maeyer J., -De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914-, Kadoc-studies 5, universitaire pers, Leuven, 1988, Van Cleven J., Neogotiek en neogotismen. De Neogotiek als component van de 19e-eeuwse stijl in België, p50-55
14 Bron:
15 De Maeyer J., De Sint-Lucasscholen en de Neogotiek 1862-1914, Kadoc-studies 5, universitaire pers, Leuven, 1988, D’hoker M., Bijdrage en betekenis van de Sint-Lucasscholen in de ontwikkeling van het technisch onderwijs in België. ,p151-153
16 de Smet de Naeyer H., 20 november 1912
17 Bron: Capiteyn A, Gent in weelde herboren, wereldtentoonstelling 1913, Stadsarchief Gent, 1988, p49-50
18 Bron: Capiteyn A, Gent in weelde herboren, wereldtentoonstelling 1913, Stadsarchief Gent, 1988, p58-62
19 Capiteyn A, Gent in weelde herboren, wereldtentoonstelling 1913, Stadsarchief Gent, 1988, p61
20 Capiteyn A, Gent in weelde herboren, wereldtentoonstelling 1913, Stadsarchief Gent, 1988, p158-162